200200641/1 en 200200043/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de arrondissementsrechtbank te Assen van 26 november 2001 in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
2. de gemeenteraad van Midden-Drenthe
Bij besluit van 12 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), in samenhang met artikel 50, vijfde lid van de Woningwet, vrijstelling en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de oprichting van een woning met een artsenpraktijkruimte op het perceel [locatie 1] en voor de oprichting van een woning op het perceel [locatie 2] te [plaats].
Bij besluit van 25 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 22 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 november 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brieven van respectievelijk 4 april 2002 en 26 april 2002 hebben vergunninghouder en gedeputeerde staten een reactie ingediend naar aanleiding van het beroepschrift.
Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Midden-Drenthe (hierna: de gemeenteraad) opnieuw een voorbereidingsbesluit genomen om, in afwijking van het aldaar geldende bestemmingsplan “Wijster 1995”, de oprichting van twee woningen en een artsenpraktijk op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] mogelijk te maken.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft de gemeenteraad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 13 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij de uitspraak van 26 november 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2002.
Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 4 april 2002 heeft vergunninghouder een reactie ingediend naar aanleiding van het beroepschrift.
Beide zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft beide zaken ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J. de Jager, advocaat te Tilburg, burgemeester en wethouders en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. D. Reitsma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord vergunninghouder en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door W.F.R. Feenstra, ambtenaar van de provincie.
2.1. In het geding is de verlening van vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO en bouwvergunning voor de - inmiddels gerealiseerde -woningen, waarvan een met een artsenpraktijk. Op het perceel [locatie 1] rust ingevolge het bestemmingsplan “Wijster 1995” de bestemming “agrarische doeleinden”. Op het perceel [locatie 2] rust ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming “woondoeleinden, categorie E01, eensgezinshuizen, winkels en kantoren toegestaan; horeca toegestaan”.
2.2. Vaststaat dat vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan was vereist om bouwvergunning te kunnen verlenen voor de woningen. De gemeenteraad heeft voor deze percelen op 29 april 1999 een voorbereidingsbesluit genomen, dat in werking trad op 28 mei 1999. Bij besluit van 21 maart 2000 hebben gedeputeerde staten van Drenthe voor het bouwplan een verklaring van geen bezwaar verleend. Aan de wettelijk gestelde eisen voor het toepassen van de anticipatieprocedure was derhalve voldaan.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de ingreep in het ter plaatse bestaande planologische regime groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld ten aanzien van de mate van uitwerking van het toekomstige planologische kader en de mate van spoedeisendheid van het bouwplan.
2.4. Volgens appellant is voor de verwezenlijking van het bouwplan ten onrechte een bouwvergunning met toepassing van de anticipatieprocedure is verleend. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de woningen op veel te korte afstand van het varkensbedrijf van appellant zijn gebouwd. Voorts stelt appellant, anders dan de rechtbank, dat het bouwplan een grote inbreuk pleegt op het planologische regime ter plaatse en dat van urgentie bij realisering van het bouwplan geen sprake was.
2.4.1. Vaststaat dat op het perceel [locatie 1] een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw stond, dat al jaren alleen een woonfunctie had. Voorts staat vast dat was voldaan aan de vereisten van artikel 24 van de voorschriften, behorende bij het bestemmingsplan “Wijster 1995”. Ingevolge dit artikel is herbouw van een bouwwerk ingeval van tenietgaan tengevolge van een calamiteit mogelijk. Gelet hierop mocht de afgebrande boerderij op het perceel worden herbouwd. Burgemeester en wethouders dienden echter vrijstelling te verlenen aangezien het bouwplan nieuwbouw betreft in een andere vorm en er deels buiten de toegestane bebouwingsgrenzen zal worden gebouwd. Op het perceel [locatie 2] lag reeds de bestemming “woondoeleinden”. Derhalve mag het aldaar aanwezige pand worden afgebroken en vervolgens worden vervangen door een woning. Ook voor de bouw van deze woning op het perceel is vrijstelling verleend omdat deels buiten de toegestane bebouwingsgrenzen zal worden gebouwd.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, nu het bouwplan is gesitueerd aan de rand van de bebouwde kom en het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie 1] reeds gedurende lange tijd een woonfunctie heeft, in dit geval sprake is van een relatief beperkte inbreuk op het bestaande planologische regime.
2.5. Zoals onder 2.3 reeds is vermeld behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan indien de inbreuk op het bestaande planologische regime minder ingrijpend is.
2.5.1. In dit geval is de urgentie van het bouwplan gelegen in de omstandigheid dat vergunninghouder een artsenpraktijk moet blijven uitoefenen om zijn registratie als huisarts te kunnen behouden. Daarnaast hebben burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat het de voorkeur verdient om op korte termijn tot invulling te komen van de beide percelen, waar op het perceel [locatie 1] de restanten stonden van de afgebrande boerderij en op het perceel [locatie 2] een verwaarloosd voormalig café stond.
De Afdeling deelt derhalve het oordeel van de rechtbank dat sprake is van voldoende urgentie om verantwoord toepassing te kunnen geven aan de anticipatieprocedure.
2.6. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de bouw van de twee woningen geen extra belemmeringen oplevert voor de bedrijfsvoering door appellant. Vaststaat immers dat de afstand van de dichtstbijzijnde woning ten opzichte van het varkensbedrijf van appellant door de herbouw van de woning op [locatie 2] op een andere plaats wordt vergroot.
2.7. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot het verlenen van de vrijstelling met toepassing van de anticipatieprocedure. De rechtbank is tot een gelijkluidend oordeel gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
2.10. Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft de gemeenteraad opnieuw een voorbereidingsbesluit genomen teneinde de bouw, in afwijking van het bestemmingsplan “Wijster 1995”, van twee woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Wijster, mogelijk te maken. Dit op 9 november 2000 in werking getreden voorbereidingsbesluit dient ter vervanging van het reeds geëxpireerde voorbereidingsbesluit van 29 april 1999.
2.11. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het voorbereidingsbesluit te summier is gemotiveerd.
2.12. De Afdeling stelt vast dat het betoog neer komt op een herhaling van de gronden die reeds zijn aangevoerd in het hoger beroep tegen de verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten.
2.13. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank daarin op juiste gronden tot haar oordeel is gekomen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen komen tot het verlenen van de vrijstelling met toepassing van de anticipatieprocedure. Ten behoeve van het bouwplan was een meer uitgewerkt planologisch kader niet vereist. Volstaan kon worden met het nemen van het voorbereidingsbesluit.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002