ECLI:NL:RVS:2002:AE6211

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200414/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • E.A. Alkema
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor verbouwing en vergroting bedrijfsruimte in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg, die op 12 december 2001 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante had een bouwvergunning aangevraagd voor het verbouwen en vergroten van een bedrijfsruimte op een perceel in Terneuzen, dat volgens het bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch gebied A' had. De burgemeester en wethouders van Terneuzen weigerden de vergunning op 26 oktober 2000, en verklaarden het bezwaar van appellante op 3 mei 2001 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van appellante niet onder de agrarische bedrijfsvoering vielen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 juni 2002 behandeld. Appellante betoogde dat haar bedrijf als agrarisch hulpbedrijf of semi-agrarisch bedrijf moest worden aangemerkt, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de burgemeester en wethouders appellante niet als agrarisch bedrijf konden aanmerken. De Afdeling stelde vast dat de term 'semi-agrarisch bedrijf' niet voorkomt in de relevante bestemmingsplanbepalingen en dat de activiteiten van appellante niet in overeenstemming waren met de agrarische bestemming van het perceel.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester en wethouders terecht de bouwvergunning hadden geweigerd. De Afdeling wees erop dat de rechtbank voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen strijd was met de algemene rechtsbeginselen van vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. De beslissing van de Afdeling was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200200414/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 12 december 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Terneuzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Terneuzen (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante een bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen en vergroten van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en de Nota van inlichtingen van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 23 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], vennoot, bijgestaan door mr. M.H.J.W.B. Schlimbach, advocaat te Terneuzen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E. van der Hooft, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied A”. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de op de kaart voor “Agrarisch gebied A” aangewezen gronden bestemd voor doeleinden van agrarisch grondgebruik en mag op deze gronden onder bepaalde voorwaarden gebouwd worden ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te nemen of te laten gebruiken voor doeleinden die niet met de bestemming verenigbaar zijn, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
Ingevolge artikel 19, vierde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 1 en 2 als strikte toepassing van het bepaalde leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
In artikel 1, onder p, van de begripsbepalingen is een aan de grond gebonden agrarisch bedrijf omschreven als een bedrijf gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van het uitsluitend of in overwegende mate gebruik maken van het bij dat bedrijf behorende bodemareaal.
In artikel 1, onder q, van de begripsbepalingen is een semi-agrarisch bedrijf omschreven als een bedrijf dat gericht is op semi-agrarische bedrijfsvoering, zoals manege, tuincentrum.
In artikel 1, onder s, van de begripsbepalingen is een bestaand agrarisch bedrijf omschreven als een op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan bestaand gebouwencomplex behorend bij één agrarische bedrijf, in hoofdzaak of uitsluitend bestemd tot en/of in gebruik voor de aan de grond gebonden agrarische bedrijfsvoering.
2.2. De bouwaanvraag van appellante ziet op het verbouwen en vergroten van een bestaande bedrijfsruimte ten behoeve van haar bedrijf dat zich richt op het verrichten van grond- en maaiwerkzaamheden voor derden, zoals waterschappen, de provincie en agrariërs. De werkzaamheden betreffen onder meer het plegen van onderhoud aan zeewering en oevers, het mechanisch schonen van sloten, grondverbetering en ontwateringswerkzaamheden in het kader van de ruilverkaveling en ten behoeve van bouwprojecten en het aanleggen van amfibiepoelen.
2.3. Het hoger beroep van appellante is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders appellante terecht niet hebben aangemerkt als een agrarisch bedrijf en dat het bouwplan dan ook niet ten dienste staat van de agrarische bedrijfsvoering.
Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar bedrijf is aan te merken als agrarisch hulpbedrijf dan wel dat de activiteiten en ontplooiing van werkzaamheden vallen binnen het begrip “semi-agrarisch bedrijf”, zoals neergelegd in het bestemmingsplan. Voorts wijst appellante op het feit dat het bedrijf nog steeds is aangesloten bij de Gemeenschappelijke Uitvoeringsorganisatie en niet bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid en dat de voor haar bedrijf geldende C.A.O. een definitie van het begrip ‘agrarisch’ bevat, die veel beter weergeeft hetgeen de gemeente Terneuzen voor ogen stond bij het redigeren van de begripsbepalingen van het vigerende bestemmingsplan.
2.4. Dit betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat de term “semi-agrarisch bedrijf”, in tegenstelling tot hetgeen appellante stelt, niet voorkomt in de gebruiksbepalingen van artikel 19 van het bestemmingsplan. Deze term komt wel voor in artikel 3, derde lid, aanhef, van de bestemmingsbepalingen. Aan deze laatste bepaling is evenwel goedkeuring onthouden door gedeputeerde staten van Zeeland. Aan de omschrijving van het begrip “semi-agrarisch bedrijf” in artikel 1, onder q komt dan ook geen betekenis toe.
2.5. De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders, mede gelet op het advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland van 25 maart 1999, zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het bedrijf van appellante, gelet op de door haar in hoofdzaak uitgeoefende activiteiten en werkzaamheden, niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf.
2.6. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat appellante is aangesloten bij de Gemeenschappelijke Uitvoeringsorganisatie in plaats van bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid. Evenmin is van betekenis wat in de C.A.O. ter zake van het begrip agrarisch bedrijf is vermeld. Nu de bouwwerken, na realisatie van het bouwplan, ten dienste zullen staan van, respectievelijk door appellante gebruikt zullen worden ter uitoefening van haar aannemingsbedrijf, hebben burgemeester en wethouders het bouwplan terecht geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.
2.7. Met betrekking tot het betoog van appellante dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte geen aandacht is besteed aan de weigering van burgemeester en wethouders om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat gold tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan, wijst de Afdeling er op dat burgemeester en wethouders zich ter zake terecht op het standpunt hebben gesteld dat zij niet bevoegd waren om vrijstelling op de voet van artikel 19 WRO te verlenen, daar ten tijde van het bestreden besluit noch een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, noch een voorbereidingsbesluit van kracht was. In de omstandigheid dat de rechtbank op dit punt niet uitdrukkelijk is ingegaan ziet de Afdeling dan ook geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.8. Tenslotte slaagt ook het beroep van appellante op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel niet. Niet alleen heeft de rechtbank terecht overwogen dat burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat niet gehandeld is in strijd met deze algemene rechtsbeginselen, ook geldt dat een geslaagd beroep hierop niet kan leiden tot het verlenen van een bouwvergunning in strijd met de wet. Terecht heeft de rechtbank voorts overwogen dat het bestaande strijdige gebruik door burgemeester en wethouders niet is gelegaliseerd doch slechts wordt gedoogd. Daaruit kon appellante niet het vertrouwen putten dat haar ten behoeve van dit gebruik het uitbreiden en verbouwen van de bestaande bedrijfsruimte zou worden toegestaan.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
27-397.