ECLI:NL:RVS:2002:AE6219

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200923/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor onttrekken van grondwater ten behoeve van de aanleg van de metrolijn Noord/Zuid in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Holland, waarbij een vergunning is verleend aan de gemeente Amsterdam voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de aanleg van de metrolijn Noord/Zuid. De vergunning, verleend op 23 januari 2002, staat het onttrekken van 255.000 m3 grondwater toe gedurende zes jaar. Appellant, een inwoner van Amsterdam, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in juni 2002. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer op 19 juli 2002, waar zowel appellant als vertegenwoordigers van de verweerders en vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is voor zover het betreft het ontbreken van een tracébesluit en een milieueffectrapportage, omdat appellant deze gronden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. De Afdeling stelt vast dat de vergunning betrekking heeft op het onttrekken van grondwater vanuit vijf bouwputten en dat de beroepsgronden van appellant, die betrekking hebben op planologische aspecten, buiten het bereik van deze procedure vallen. De Afdeling concludeert dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak wordt gedaan in naam der Koningin, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep van appellant afwijst en de vergunning bevestigt.

Uitspraak

200200923/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2002, kenmerk 2001-26356, hebben verweerders krachtens de Grondwaterwet aan de gemeente Amsterdam, Dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer, Projectbureau Noord/Zuidlijn een vergunning verleend voor het gedurende zes jaar onttrekken van in totaal 255.000 m3 grondwater aan de bodem ten behoeve van de aanleg van de metrolijn Noord/Zuid, op de winplaats Stationseiland te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie F, nummers 7450, 7324, 7515 en 7518 en sectie CSF, nummer 7516. Dit aangehechte besluit is op 1 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2002, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door H.P. Zwanenburg-Nederlof en J.J.G. Hopman, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. W.M. van Dijk, ambtenaar van de gemeente Amsterdam, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden inzake het ontbreken van een tracébesluit en het ontbreken van een milieueffectrapportage niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. De vergunning heeft betrekking op het onttrekken van grondwater uit de bodem vanuit vijf bouwputten ten behoeve van de aanleg van de tracés 24, 26, 27 en 28 van de metrolijn Noord/Zuid te Amsterdam.
2.3. Appellant betoogt dat de vergunning krachtens de Grondwaterwet pas mag worden verleend nadat (de) andere besluiten die moeten worden genomen ten behoeve van de aanleg van de Noord/Zuidlijn onherroepelijk zijn geworden.
2.4. Voor het standpunt van appellant kan naar het oordeel van de Afdeling geen steun worden gevonden in de wet. Ook in hetgeen appellant anderszins op dit punt heeft gesteld ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders het bestreden besluit niet in redelijkheid hebben kunnen nemen. Het bezwaar treft geen doel.
2.5. Voorzover de beroepsgronden van appellant betrekking hebben op het ontbreken van een planologische onderbouwing en andere planologische aspecten – wat daar overigens ook van zij -, overweegt de Afdeling dat in deze procedure uitsluitend beroepsgronden aan de orde kunnen komen die betrekking hebben op de onderhavige vergunning, te weten een vergunning voor het onttrekken van grondwater. Dit betekent dat deze beroepsgronden buiten het bereik van deze procedure vallen. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft het ontbreken van een tracébesluit en een milieueffectrapportage;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
163-414.