ECLI:NL:RVS:2002:AE6220

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201861/1 en 200201862/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang en afwijzing van vergunning voor ligplaats woonschip

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen, die op 14 maart 2002 de bezwaren van de appellant tegen besluiten van burgemeester en wethouders van Groningen ongegrond heeft verklaard. De besluiten betroffen de mededeling dat de ligplaats van het woonschip van de appellant illegaal was ingenomen en dat bestuursdwang zou worden toegepast indien de overtreding niet voor 14 februari 2001 ongedaan werd gemaakt. Daarnaast werd het verzoek van de appellant om toestemming voor de ligging van een bijbootje op dezelfde ligplaats afgewezen.

De Raad van State heeft op 7 augustus 2002 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er sprake was van een situatie die in strijd was met de Verordening, waardoor burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie bestond, aangezien aan de appellant geen ligplaatsvergunning kon worden verleend. De appellant had niet kenbaar gemaakt dat het woonschip zijn eigendom was, wat leidde tot onduidelijkheid over de situatie.

Wat betreft de afwijzing van het verzoek om toestemming voor de bijboot, oordeelde de Raad dat burgemeester en wethouders niet hadden hoeven begrijpen dat de appellant met dit verzoek legalisering van het woonschip beoogde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verzoek niet als een verzoek tot legalisatie kon worden aangemerkt. De hoger beroepen van de appellant zijn ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

200201861/1 en 200201862/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 14 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: burgemeester en wethouders) de eigenaar en/of bewoner van het woonschip gelegen aan de ligplaats [locatie] meegedeeld dat deze ligplaats illegaal is ingenomen en dat bestuursdwang zal worden toegepast indien deze overtreding niet vóór 14 februari 2001 ongedaan is gemaakt.
Bij besluit van 1 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders het verzoek van appellant om toestemming voor de ligging van een bijbootje op de ligplaats [locatie] afgewezen.
Tegen deze besluiten zijn door appellant bezwaarschriften ingediend. Bij besluiten van 2 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders de bezwaarschriften ongegrond verklaard. Deze besluiten en de adviezen van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 9 juli 2001, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraken inzake de nrs. AWB 01/736 GEMWT HOB en AWB 01/737 BESLU HOB van 14 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) de tegen deze besluiten door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste plaats staat ter beoordeling het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het door burgemeester en wethouders gehandhaafde bestuursdwangbesluit. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet in geschil is dat sprake was van een met artikel 4, tweede lid, van de Verordening strijdige situatie, hetgeen betekent dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Dienaangaande heeft de rechtbank evenzeer met juistheid overwogen dat aan appellant voor het in geding zijnde woonschip geen ligplaatsvergunning kon worden verleend, zodat legalisering niet tot de mogelijkheden behoorde. Appellant bestrijdt deze conclusies op zichzelf niet maar betoogt dat hij en zijn gemachtigde ten onrechte niet vóór de feitelijke toepassing van bestuursdwang op de hoogte zijn gesteld dat geen vergunning zou worden verleend. Dit betoog treft geen doel. Uit de stukken komt duidelijk naar voren dat appellant op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt of heeft willen maken dat het desbetreffende woonschip zijn eigendom was. Appellant heeft de ontstane onduidelijkheid en de gevolgen daarvan dan ook aan zichzelf te wijten. Ook hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake was van bijzondere omstandigheden die voor burgemeester en wethouders aanleiding hadden moeten zijn om in dit geval van handhaving af te zien. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.2. In de tweede plaats staat ter beoordeling de afwijzing van het verzoek om aan appellant toestemming te verlenen voor de ligging van een bijbootje op meergenoemde ligplaats. Ook ten aanzien hiervan geldt dat burgemeester en wethouders niet hebben hoeven te begrijpen dat appellant daarmee legalisering beoogde te bewerkstelligen voor het hiervoor in paragraaf 2.1. omschreven illegaal gelegen woonschip. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet kan worden verweten dat het verzoek van appellant niet is aangemerkt als een verzoek tot legalisatie van het woonschip. Eerst in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bijbootje bedoeld is voor de ligplaats [locatie]. De Afdeling gaat hieraan voorbij omdat burgemeester en wethouders daarmee bij het nemen van de beslissing op bezwaar geen rekening hebben kunnen houden.
2.3. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
97-367.