200105148/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 30 augustus 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Arnhem.
Bij besluit van 21 december 1999, gewijzigd bij besluit van 24 december 1999, hebben burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] te [plaats] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een restaurant met woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie […], nr. […] (ged.), plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 31 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de beroep- en de bezwaarschriften van 21 augustus 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 augustus 2001, verzonden op 10 september 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G.E. van der Woude, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Elderhof” rust op het betrokken perceel de bestemming “bijzondere bebouwing (B.B.)”.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, dient het bouwen plaats te vinden overeenkomstig de uitwerking door burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 2 van de voorschriften behorende bij het als uitwerkingsplan geldende bestemmingsplan “Elderhof XI” (hierna: het uitwerkingsplan) mogen op de gronden, aangewezen voor bijzondere bebouwing, zulks met inachtneming van de op de plantekening aangegeven maximum-bebouwingspercentages en maximumbouwhoogten, uitsluitend gast- en verpleeginrichtingen, dienstencentra, scholen, kerken, verenigings-, wijk- en openbare gebouwen, dienstverlenende bedrijven, kantoren, horeca-bedrijven exclusief nachtclubs, discotheken en coffeeshops, voorzieningen op sociaal en cultureel gebied en soortgelijke bebouwing met aanhorigheden, waaronder een dienstwoning worden gebouwd, zulks met inbegrip van de daarbij behorende voorzieningen als wegen, parkeervoorzieningen, openbaar groen en dergelijke.
Het op de plantekening aangegeven maximum-bebouwingspercentage bedraagt 30 %. Blijkens de kaart behorende bij het uitwerkingsplan geldt binnen de hierop aangegeven bebouwingsgrenzen een maximum-bebouwingspercentage van 45 %.
2.2. Appellanten betogen dat de president ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een dienstwoning als bedoeld in artikel 2 van de voorschriften behorende bij het uitwerkingsplan.
2.3. Het betoog van appellanten faalt. De woning is gelegen boven het restaurant en zal voorzien in huisvesting van vergunninghouder en zijn gezin, terwijl een gedeelte daarvan is ingericht als nachtverblijf voor een beperkt aantal personeelsleden. Gelet hierop bestaat tussen de bewoning door vergunninghouder van de woning en de uitoefening van het restaurant een functionele relatie, zodat de woning kan worden aangemerkt als dienstwoning. Ten aanzien van de bestemming “bijzondere bebouwing” is in de ter zake relevante planvoorschriften niet de eis gesteld dat de noodzaak van het bouwen van een dienstwoning afzonderlijk moet worden aangetoond. De president heeft dan ook terecht overwogen dat een noodzakelijk verband tussen het wonen en de uitoefening van de bestemming niet aanwezig behoeft te zijn. Gelet op het vorenstaande kan het betoog van appellanten dat burgemeester en wethouders, nu zij de vraag naar de noodzaak van de bouw van de woning buiten beschouwing hebben gelaten, de besluiten van 21 en 24 december 1999 onvoldoende hebben gemotiveerd, evenmin slagen.
2.4. Appellanten vrezen voorts dat de woning voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan die waarin de bestemming voorziet, namelijk ten behoeve van een hotel. Dit betoog faalt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden geoordeeld dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat na realisering het gebruik van de woning niet in overeenstemming zal zijn met de bestemming “bijzondere bebouwing”.
2.5. Voorzover appellanten in hoger beroep alsnog een beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan, wordt overwogen dat dit in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat appellanten het door hem bedoelde geval niet reeds in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook reeds daarom geen doel treffen.
2.6. Het betoog van appellanten dat burgemeester en wethouders ten onrechte bouwvergunning hebben verleend voor de oprichting van een restaurant met dienstwoning, nu de aanvraag betrekking had op een restaurant met woning, faalt evenzeer. Uit de bouwtekening behorend bij de aanvraag van 20 november 1999 kan, gelet op de daarop vermelde bewoordingen “slaapkamer personeel”, worden afgeleid dat de aanvraag betrekking had op een restaurant met dienstwoning.
2.7. Appellanten betogen verder dat het maximaal toegestane bebouwingspercentage van 30 %, dat ingevolge het bestemmingsplan “Elderhof” geldt voor de gronden met de bestemming “bijzondere bebouwing”, wordt overschreden. Daartoe wijzen zij op het bebouwingspercentage van 45 %, dat vermeld is op de kaart behorende bij het uitwerkingsplan. Het betoog van appellanten faalt. Uit de bedoelde kaart en de daarop vermelde berekeningen van de te bebouwen oppervlakte door de Dienst Stadsontwikkeling van de Gemeente Arnhem blijkt dat het maximum-bebouwingspercentage van 45 % betrekking heeft op de maximaal toegestane bebouwing binnen de bouwgrenzen van het perceel. Door bebouwing uitsluitend binnen deze grenzen toe te staan, wordt bereikt dat voldaan is aan het voormelde maximum-bebouwingspercentage van 30 %, dat geldt voor het gehele perceel.
Voorts betogen appellanten dat bij de berekening van de maximaal te bebouwen oppervlakte geen rekening is gehouden met het feit dat een gedeelte van de gronden met de bestemming ”bijzondere bebouwing” reeds in beslag wordt genomen door de bebouwing aan de [locatie 1]. Blijkens voormelde berekeningen van de Dienst Stadsontwikkeling is dit feit evenwel meegenomen. Dit betoog faalt derhalve.
Het betoog van appellanten dat bij de berekening van de reeds bebouwde oppervlakte geen rekening is gehouden met de daarbij behorende voorzieningen, faalt evenzeer, nu deze voorzieningen niet kunnen worden aangemerkt als bebouwing, als bedoeld in artikel 2 van de voorschriften behorende bij het uitwerkingsplan.
2.8. Het betoog van appellanten dat het besluit van 31 augustus 2000 tot stand is gekomen op een wijze die in strijd is met artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht, faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 7 december 2000, gedaan hangende het beroep bij de rechtbank, heeft de president terecht overwogen dat het door kamer II van de commissie voor de beroep- en de bezwaarschriften uitgebrachte advies niet strijdig is met voormelde bepaling.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002