200201939/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 28 februari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 14 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Veere (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om ontheffing te verlenen van het verbod, vervat in artikel 2, eerste lid, van de Gebruiksverordening tweede woningen Veere (hierna: de verordening) voor de woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie beroep -en bezwaarschriften van 19 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. E.H.A. Schute, advocaat te Middelburg, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.C. Wedts de Swart, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening is het de rechthebbende op een tot permanente bewoning bestemd gebouw verboden dit gebouw te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als tweede woning.
Ingevolge het derde lid van dat artikel geldt als criterium voor de vaststelling of iemand zijn hoofdverblijf in een gebouw heeft, of hij of een ander gedurende een aaneengesloten periode van 180 dagen ten minste 2/3 van die tijd zijn hoofdverblijf in dat gebouw heeft.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de verordening kunnen burgemeester en wethouders van het verbod vervat in artikel 2 ontheffing verlenen en aan een zodanige ontheffing voorschriften verbinden.
Ingevolge artikel 6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
2.2. Niet in geschil is dat appellante haar hoofdverblijf heeft in Rijswijk (Zuid-Holland) en dat zij de woning in Vrouwenpolder - het voormalige ouderlijk huis, waarvan appellante door vererving eigenaresse is geworden - als tweede woning gebruikt. Zij stelt hier verspreid over het jaar gemiddeld 180 dagen te verblijven, met name voor familiebezoek. Vanwege veelvuldige medische behandelingen in een ziekenhuis in Den Haag, kan appellante niet vaker in Vrouwenpolder verblijven, hoewel zij deze woning graag tot haar hoofdverblijf zou verheffen.
Vast staat dat de woning is gelegen in het gebied waarop de verordening van toepassing is.
2.3. Door burgemeester en wethouders wordt ten aanzien van het verlenen van ontheffing ingevolge artikel 4 van de verordening een stringent beleid gevoerd, teneinde te voorkomen dat de leegstand die het gebruik als tweede woning met zich mee brengt, leidt tot aantasting van de sociaal-maatschappelijke structuur en algemene en detailhandelsvoorzieningen, alsmede teneinde, gezien de beperkte medewerking die van provinciewege wordt verleend aan uitbreiding van de dorpskernen, de woningvoorraad op peil te houden. Dit beleid, krachtens hetwelk ontheffing kan worden verleend wanneer het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet opweegt tegen het belang van de aanvrager van de ontheffing, kan niet als onredelijk worden beschouwd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders de gevraagde ontheffing niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren.
2.4. Appellante meent voorts weliswaar dat haar medische situatie bij uitstek tot toepassing van de hardheidsclausule noopt, maar gaat er aan voorbij dat zij er zelf voor heeft gekozen haar medische behandeling in de randstad te ondergaan, terwijl haar medische toestand haar niet belet regelmatig tussen Rijswijk en Vrouwenpolder op en neer te reizen. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule hebben kunnen afzien. Evenmin kan het feit dat haar woning op minder dan een meter afstand ligt van de grens van het werkingsgebied van de verordening, toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Het beleid strekt tot terugdringing van het aantal tweede woningen in de kuststrook, in welk gebied de woning van appellante is gelegen.
2.5. Voor zover appellante heeft gewezen op de voor de naastgelegen woning, aan de [locatie], verleende ontheffing, is ter zitting gebleken dat deze is verleend op grond van feiten en omstandigheden en na afweging van belangen, die zich in het geval van appellante niet voordoen. Er is geen sprake van een gelijk of vergelijkbaar geval, zodat niet met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002