200102951/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Vleuten-De Meern (thans Utrecht), op voorstel van burgemeester en wethouders van 5 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Hoogwaardig Openbaar Vervoertracé De Meern".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 22 mei 2001, no. 2001REG001224i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 8 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2001, appellant sub 2 bij brief van 11 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2001, appellant sub 3 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2001, appellanten sub 4 bij brief van 15 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2001 en appellant sub 5 bij brief van 23 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2001 beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 12 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2, sub 4 en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar
appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. J.P. Kleijwegt, advocaat te Houten, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door gemachtigden, appellant sub 5 in persoon en bijgestaan door mr. J.P. Kleijwegt, advocaat te Houten, en verweerders, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Appellanten sub 1 zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Appellant sub 3 is niet verschenen.
Voorts is het gemeentebestuur vertegenwoordigd door J.G.A. Stel en A.W. Koekkoek, ambtenaren der gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plan beoogt te voorzien in de aanleg van een hoogwaardig openbaar vervoerbaan (hierna genoemd: HOV-baan) over de Rijksstraatweg, als onderdeel van de “Hoogwaardig Openbaar Vervoerbaan” van Utrecht C.S. naar het N.S.-station van Vleuten. Het tracé wordt ingepast in een bestaand woon- en werkgebied.
Bij hun bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.2. De beroepsgrond van [appellant sub 5], gericht tegen het feit dat er twee bestemmingsplannen op zijn perceel van toepassing zijn, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Beroepsgronden van verscheidene appellanten tegen het plan in het algemeen
2.4. [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellant sub 5] hebben gesteld dat het besluit op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.4.1. Uit de stukken blijkt dat informatie- en inspraakavonden zijn gehouden over de beleidsvoornemens die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Appellanten zijn voorts in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen en bedenkingen in te dienen en mondeling toe te lichten. Niet is gebleken dat de gemeenteraad en verweerders de tegen het ontwerp-plan en het plan ingebrachte zienswijzen en bedenkingen niet in hun besluitvorming hebben betrokken. Ook is anderszins niet gebleken dat het plan of het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat met de gevolgde procedure in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Algemene wet bestuursrecht is gehandeld.
2.5. [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellant sub 5] vrezen tevens dat door de aanleg van de busbaan en de daarmee samenhangende inrichting van de Rijksstraatweg, de bestaande structuur en de karakteristiek van deze weg zullen worden aangetast.
2.5.1. Verweerders hebben gesteld dat voornamelijk de eenzijdige lintbebouwing karakteristiek is voor De Meern. Deze lintbebouwing zal door de komst van de HOV-baan niet verdwijnen.
2.5.2. Uit de stukken blijkt dat voor De Meern de eenzijdige lintbebouwing langs zowel de Zandweg als de Rijksstraatweg en de rijen bomen voor de woningen aan de Rijksstraatweg en langs de Leidsche Rijn karakteristiek zijn. Het plan brengt geen aantasting van de lintbebouwing met zich mee. De bomen langs de woningen zullen weliswaar voor een deel worden verwijderd, maar voor een deel ook worden herplaatst, terwijl de bomen langs de Leidsche Rijn zullen blijven staan. Verweerders hebben zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat in dit opzicht geen sprake is van ernstige bezwaren tegen het plan.
2.6. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] stellen dat de rijbaan met een breedte van 3,5 meter, die plaats moet bieden aan fietsers en gemotoriseerd verkeer (met uitzondering van bussen) te smal is. Mede gelet op het feit dat de weg als hoofdfietsroute tussen Utrecht en het gebied Leidsche Rijn zal gaan dienen, vrezen appellanten voor de verkeersveiligheid van met name fietsers. [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] merken op dat verweerders onvoldoende zijn ingegaan op het aspect van de verkeersveiligheid.
2.6.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de rijweg voldoet aan de minimumnorm die geldt voor de breedte van de weg.
2.6.2. Gelet op de inrichtingsprofielen en de plantoelichting zal de rijbaan voor gemotoriseerd verkeer (met uitzondering van bussen) een breedte krijgen van tussen de 3,5 en 4,5 meter. Hiermee voldoet de rijweg aan de daarvoor geldende minimumnorm, zoals gesteld in de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom, doch een dergelijke breedte van de weg maakt het elkaar passeren van gemotoriseerde voertuigen moeilijk. Het gemeentebestuur is echter voornemens op de delen van de Rijksstraatweg die een dergelijke geringe breedte hebben, éénrichtingsverkeer voor motorvoertuigen in te voeren en voorts zal op dit deel van de Rijksstraatweg een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur worden ingesteld. Dat verkeersmaatregelen nodig zijn, brengt niet mee dat verweerders het in geding zijnde plandeel uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar hadden moeten achten. Daarbij merkt de Afdeling op dat in de huidige situatie fietsers ook reeds gebruik maken van dezelfde rijbaan als het gemotoriseerde verkeer, zij het dat er fietsstroken zijn aangegeven.
2.7. [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd dat er betere alternatieven voor het HOV-tracé bestaan.
2.7.1. Het gemeentebestuur stelt dat de verschillende alternatieven in voldoende mate zijn overwogen. Bij deze afweging is met name grote waarde gehecht aan het mogelijke aantal reizigers, de zogenoemde vervoerwaarde. De gemeenteraad is tevens van mening dat het tracé over de Rijksstraatweg ruimtelijk inpasbaar is.
2.7.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat er voldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar mogelijke alternatieve tracé’s. Zij stemmen in met het door de gemeenteraad gekozen tracé.
2.7.3. Ten aanzien van deze grief merkt de Afdeling op dat het gemeentebestuur gelet op de bezwaren die kleven aan de inpassing van het nu gekozen tracé verschillende alternatieven heeft laten onderzoeken. Tevens is naar aanleiding van de ingediende zienswijzen een aanvullend onderzoek verricht naar het tracé over de Burgemeester Middelweerdweg. Het gemeentebestuur heeft bij de afweging van de alternatieven een groot gewicht toegekend aan de vervoerwaarde van het gekozen tracé en verweerders hebben zich daarbij aangesloten. Niet is gebleken dat de voordelen van de overige alternatieven zodanig zullen zijn dat verweerders daaraan een groter gewicht hadden moeten toekennen.
Overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] gezamenlijk
2.8. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] vrezen voor geluidsoverlast doordat klinkers in het wegdek zullen worden verwerkt.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat dit bezwaar betrekking heeft op de feitelijke uitvoering van het plan en om die reden niet in deze procedure aan de orde kan komen.
2.9. Dezelfde appellanten voeren aan dat de motivering voor een aanwijzing als bedoeld in artikel 13 WRO ontbreekt. Appellant [appellant sub 2] stelt ten aanzien van dit punt dat perceel [locatie] niet betrokken is bij de gronden die in de nabije toekomst nodig zijn bij de realisatie van de HOV-lijn en dat de aanwijzing op grond van artikel 13 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening derhalve onjuist is.
2.9.1. Verweerders hebben zich met de gemeente op het standpunt gesteld dat de bedoelde gronden nodig zijn voor realisering van de HOV-baan. Daarbij is sprake van een spoedeisend belang aangezien een goede onderlinge bereikbaarheid van de verschillende delen van de gemeente van groot belang is.
2.9.2. De aanwijzing op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening houdt niet in dat reeds een aanvang zou zijn gemaakt met een procedure tot onteigening, maar dat in de naaste toekomst het plan verwezenlijkt zal worden. De aanwijzing biedt slechts de mogelijkheid dat in het geval tot onteigening zou worden besloten, de desbetreffende procedure op grond van artikel 85 Onteigeningswet versneld kan worden gevolgd. De aangewezen gronden zijn blijkens het bestemmingsplan nodig voor de realisering van de HOV-weg.
Voorzover de gronden van [appellant sub 2] niet binnen het plangebied liggen, heeft de aanwijzing geen betrekking op de gronden van appellant.
2.10. Beide appellanten vrezen voor vandalisme vanwege de in het plan geprojecteerde halte in de nabijheid van hun percelen.
2.10.1. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat dit een dermate ernstig bezwaar is dat verweerders hieraan in redelijkheid een overwegende betekenis hadden moeten toekennen. Daarbij merkt de Afdeling op dat maatregelen ter voorkoming van vandalisme kunnen worden getroffen bij de uitvoering van het plan.
2.11. Voorts vrezen [appellant sub 2] en [appellant sub 5] beiden voor de bereikbaarheid van hun percelen.
2.11.1. De Afdeling overweegt dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij het definitieve tracé een zo recht mogelijke lijn is getrokken, aangezien het voor de HOV-baan van belang is dat het tracé zo min mogelijk gebogen verloopt. Verplaatsing van het tracé zal scherpere bochten met zich meebrengen dan wel het aantal bochten vergroten. Derhalve verdient verlegging van de HOV-baan niet de voorkeur. De bezwaren van met name appellant [appellant sub 5] betreffende de minder goede bereikbaarheid van zijn percelen zijn niet zonder grond. Het bovenstaande in aanmerking genomen kan naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet worden gesteld dat die bezwaren zo ernstig zijn dat zij in redelijkheid niet ondergeschikt konden worden geacht aan de met de uitvoering van de HOV-baan gediende belangen.
Voorzover appellanten als gevolg van de HOV-baan met omrijschade worden geconfronteerd, merkt de Afdeling op dat zij een verzoek om vergoeding van planschade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen doen.
Beroep [appellanten sub 1] en de firmanten [naam rechtspersoon] en [naam rechtspersoon]
2.12. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het goedkeuringsbesluit voorzover het plan niet voorziet in een snackbar ter plaatse of in de onmiddellijke nabijheid van de huidige plaats.
2.12.1. Verweerders hebben zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat de snackbar op de huidige plaats niet kan worden gehandhaafd.
2.12.2. [appellanten sub 1] is gelegen aan de [locatie 1] in [plaats]. Blijkens het plan hebben deze gronden de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” gekregen. Tevens zijn aan deze gronden en aan de gronden in de onmiddellijke nabijheid van de snackbar de aanduidingen “halteplaats HOV toegestaan (H)” en “fietsenstalling toegestaan (F)” toegekend. Gelet op artikel 3 van de planvoorschriften voorziet het plan niet, behalve op grond van het overgangsrecht, in voortzetting van de snackbar op deze gronden. De Afdeling merkt op dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening het gemeentebestuur niet de verplichting oplegt reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden tot herplaatsing van bedrijven, die ten gevolge van het plan niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. De zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij het voorbereiden van besluiten, legt deze verplichting evenmin op. De mogelijkheden tot verplaatsing zullen aan de orde komen in het minnelijke overleg dat vooraf dient te gaan aan een onteigeningsprocedure. Dit overleg is aangevangen. De wijze waarop het gemeentebestuur dit overleg voert kan hier niet aan de orde komen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de nieuwe bestemming van het door appellanten bestreden plandeel dan aan het belang van appellanten. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
Overige beroepsgronden [appellant sub 2]
2.13. [appellant sub 2] heeft bezwaar tegen het feit dat het planologisch regime dat van toepassing is op zijn gronden aan de Rijksstraatweg in twee bestemmingsplannen is geregeld. Hierdoor zou ook de “HOV-driehoek”, de strook grond tussen de HOV-baan en de Leidsche Rijn, vrij geïsoleerd komen te liggen. Tevens kan appellant zich niet verenigen met de bestemming “Verkeersdoeleinden -V-“, voorzover gelegen op de gronden van zijn huisperceel. De gemeente kan door het toekennen van de bestemming aan de gronden van [appellant sub 2] de met hem gesloten overeenkomsten niet nakomen, waardoor zijn bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Tevens vreest [appellant sub 2] voor geluidsoverlast als gevolg van een toename van het wegverkeerslawaai.
2.13.1. Verweerders stellen zich met de gemeenteraad op het standpunt dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten de exacte ligging van het tracé nog niet bekend was. Nu dit wel het geval is, dient de planologische situatie te worden aangepast. Over het openbreken van de overeenkomsten wil het gemeentebestuur met appellant onderhandelen, alsmede over de verwerving van de voor het plan benodigde gronden.
Verweerders hebben tevens gesteld dat de geluidsbelasting op de gevels van de woningen zal afnemen.
2.13.2. Op het huisperceel van [appellant sub 2] zijn twee bestemmingsplannen van toepassing: het bestemmingsplan “Hoogwaardig Openbaar Vervoertracé De Meern” en het bestemmingsplan “Oudenrijn”. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Van een zodanige samenhang tussen binnen en buiten het plangebied gelegen gronden dat er voor verweerders een gerechtvaardigde reden bestaat om inbreuk te maken op de bovengenoemde vrijheid is niet gebleken. Bovendien is de gemeente voornemens de gronden die in het plan liggen van appellant aan te kopen, zodat op zijn gronden daarna nog maar één plan van toepassing zal zijn.
2.13.3. Ten aanzien van de met de gemeente gesloten overeenkomsten merkt de Afdeling op dat een overeenkomst er niet zonder meer aan in de weg kan staan dat de gemeenteraad op basis van gewijzigde planologische inzichten in afwijking van een overeenkomst een andere bestemming aan de gronden toekent. De Afdeling is van oordeel dat verweerders het belang dat is gediend bij de bestemming van het door appellant bestreden plandeel in redelijkheid zwaarder hebben kunnen laten wegen dan het belang van appellant dat is gediend bij eerbiediging van de overeenkomsten.
2.13.4. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is onder meer onderzoek gedaan naar de te verwachten geluidsbelasting op de gevels van de woningen ten gevolge van de aanleg van de HOV-baan. De geluidsbelasting op de woning van appellant is niet onderzocht. De geluidsbelasting op het dichtstbijzijnde waarneempunt, bedraagt maximaal 48 dB(A), hetgeen binnen de geldende normen valt. De woning van appellant ligt op een grotere afstand van de geprojecteerde HOV-baan dan dat waarneempunt. Derhalve zal er naar verwachting op de woning van appellant geen sprake zijn van een onaanvaardbare geluidshinder.
Voorzover appellant aanvoert dat de stroomweg van de wijk Langerak een grotere geluidsbelasting met zich mee zal brengen, merkt de Afdeling op dat deze stroomweg buiten de plangrenzen is gelegen en dat deze weg derhalve in het onderhavige bestemmingsplan niet aan de orde is.
Gelet op het bovenstaande hebben verweerders geen aanleiding hoeven te zien een nader onderzoek in te stellen naar de geluidsbelasting op de woning van appellant.
Overige beroepsgronden appellant [appellant sub 5]
2.14. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de toekenning van de bestemming “Verkeersdoeleinden –V-“ aan zijn gronden voorzover zij deel uitmaken van het plan. Hij beroept zich daarbij op het vertrouwensbeginsel. De gemeente heeft na twee jaar in onderhandeling te zijn geweest, uiteindelijk de bedoelde gronden niet verworven van de vorige eigenaar. Daardoor is, volgens appellant [appellant sub 5], de indruk gewekt dat de gemeente geen belang meer had bij deze gronden.
[appellant sub 5] vreest tevens voor geluidshinder.
2.14.1. Gebleken is dat appellant de genoemde gronden, waarop onder meer de opslagruimte van zijn bedrijf ligt, in eerste instantie huurde. Vervolgens is hij in onderhandeling gegaan met de verhuurder over de aankoop van het terrein. Toen bleek dat de gemeente ook interesse had heeft de verhuurder onderhandeld met de gemeente. Na twee jaren heeft de gemeente uiteindelijk besloten het perceel niet te kopen, waarop appellant tot koop is overgegaan. Deze koop werd mede ingegeven door het feit dat de verhuurder de huur zou opzeggen wanneer appellant het terrein niet zou kopen.
Inzake het eerste argument van appellant, merkt de Afdeling op dat het niet aankopen van de gronden door de gemeente niet betekent dat appellant erop heeft mogen vertrouwen dat de gemeente geen belang meer had bij de gronden. Daarbij overweegt de Afdeling dat blijkens het beroepschrift de verkoper van de gronden in juni 2000 zijn perceel te koop heeft aangeboden aan appellant. Van 22 mei 2000 tot 19 juni 2000 heeft het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage gelegen. Ten tijde van het verwerven van de gronden had appellant derhalve op de hoogte kunnen zijn van de gemeentelijke voornemens.
2.14.2. Ten aanzien van de grief van appellant [appellant sub 5] betreffende de geluidshinder merkt de Afdeling op dat niet is gebleken van redenen op grond waarvan verweerders aan de juistheid van het ingestelde akoestische onderzoek en de daarmee samenhangende conclusies hadden moeten twijfelen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de aanleg van de HOV-baan onaanvaardbare geluidshinder voor appellant met zich brengt.
Voorzover appellant aanvoert dat de stroomweg van de wijk Langerak een grotere geluidsbelasting zal veroorzaken, merkt de Afdeling op dat deze stroomweg buiten de plangrenzen is gelegen en dat deze weg derhalve in het onderhavige bestemmingsplan niet aan de orde is.
Overige beroepsgronden [appellant sub 3]
2.15. [appellant sub 3] vreest voor aantasting van zijn woongenot in de vorm van parkeeroverlast, slechtere bereikbaarheid van zijn perceel en lichtoverlast als gevolg van de straatverlichting langs de weg. Tevens draagt appellant aan dat er geen onderzoek is verricht naar geluidshinder.
2.15.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de huidige parkeervoorzieningen aan de parkeernorm voldoen en dat er dus sprake is van voldoende parkeergelegenheid. De bezwaren ten aanzien van de toegankelijkheid van de inrit en de bezwaren die betrekking hebben op het laden en lossen zien volgens de gemeenteraad op de uitvoering en dienen derhalve niet in het kader van het bestemmingsplan aan de orde te komen.
2.15.2. Verweerders hebben erop gewezen dat aan de parkeernorm is voldaan en dat er bovendien ook in de directe omgeving van het plangebied parkeervoorzieningen zijn waarvan gebruik kan worden gemaakt. Bereikbaarheid en lichtoverlast vormen uitvoeringsaspecten die naar het oordeel van verweerders niet in het kader van het bestemmingsplan aan de orde behoren te komen.
2.15.3. Niet in geschil is dat het plan aan de parkeernorm voldoet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gemeente redelijkerwijs niet heeft kunnen uitgaan van de gehanteerde norm van 1,4 parkeerplaatsen per woning, waarbij de parkeerplaatsen op eigen erf zijn inbegrepen.
De bestemming “Verkeersdoeleinden –V-“ maakt het plaatsen van lichtmasten langs de weg mogelijk. Dit is een normale voorziening langs een weg.
De bereikbaarheid van het perceel van [appellant sub 3] wordt niet minder, daar de uitrit kan worden gehandhaafd.
Wat betreft het bezwaar van de geluidsoverlast, merkt de Afdeling op dat gelet op het akoestisch onderzoek de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 3] ten gevolge van de HOV-baan zal afnemen.
2.16. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 5 niet-ontvankelijk voorzover dat betrekking heeft op het van toepassing zijn van twee bestemmingsplannen op zijn perceel;
II. verklaart het beroep van appellant sub 5 voor het overige en de andere beroepen geheel ongegrond;
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002