ECLI:NL:RVS:2002:AE6247

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103502/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor sloop- en recyclingbedrijf in Grave

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Grave, waarbij een revisievergunning is verleend aan een vergunninghoudster voor een sloop-, transport-, grondverzet-, recycling-, op- en overslagbedrijf. De vergunning is verleend op 15 mei 2001 en ter inzage gelegd op 31 mei 2001. Appellanten hebben op 11 juli 2001 beroep ingesteld, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld in augustus 2001. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 juli 2002 ter zitting behandeld. De vergunninghoudster is vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door een ambtenaar.

De Afdeling heeft overwogen dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend, zich bevindt in het buitengebied van Grave, nabij woningen van appellanten. De appellanten hebben betoogd dat het besluit onbevoegd is genomen, omdat volgens hen gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bevoegde gezag zouden moeten zijn. De Afdeling heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de vergunning deel uitmaakt van het besluit en dat de aard en hoeveelheid van de stoffen die in de inrichting worden opgeslagen bepalend zijn voor de vraag of de inrichting onder de bevoegdheid van de burgemeester en wethouders valt.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen betreft, waardoor de vergunningverlening niet door de burgemeester en wethouders had mogen plaatsvinden. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. De gemeente Grave is veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 7 augustus 2002.

Uitspraak

200103502/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Grave,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2001, kenmerk BM/JK, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 31 mei 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 3 augustus 2001 en 10 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bij brief van 5 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, verweerders en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar appellanten, van wie [appellant] en [appellant] in persoon en voorts vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerders, vertegenwoordigd door J.M.P. Kamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders, advocaat te Waalre, en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend betreft een sloop-, transport-, grondverzet-, recycling-, op- en overslagbedrijf, alsmede een handelsonderneming in bouwmaterialen. De inrichting is gesitueerd in het buitengebied van Grave. In de nabijheid van de inrichting zijn woningen van derden, waaronder die van appellanten, gelegen.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de onvolledigheid van de aanvraag en stofoverlast niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten stellen allereerst dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Zij zijn van mening dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant, gelet op het bepaalde in categorie 28, onderdeel 28.4 van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), het bevoegd gezag zijn om te beslissen op de aanvraag.
2.3.1. In artikel 8.2 van de Wet milieubeheer wordt aangegeven welk bestuursorgaan bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid van dat artikel.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Ivb.
In categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, 6°, van bijlage I bij het Ivb zijn gedeputeerde staten aangewezen als bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het inrichtingen betreft voor het opslaan van andere dan de onder 1 tot en met 5 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m³ of meer.
2.3.2. De term afvalstoffen in de Wet milieubeheer, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, moet worden uitgelegd in het licht van richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd door richtlijn 91/156/EEG (hierna: de richtlijn). Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de richtlijn wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage 1 genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken nos. C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311), voor recht verklaard dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de richtlijn moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat afbreuk zou worden gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning. Hetgeen in de aanvraag is vermeld ten aanzien van de aard en de hoeveelheid van de stoffen die in de inrichting worden opgeslagen, is in dit geval derhalve bepalend voor de vraag of de inrichting binnen de werkingssfeer van categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, 6°, van bijlage I bij het Ivb valt, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.
Blijkens de aanvraag wordt in de inrichting, in afwachting van afvoer naar een erkende inzamelaar, maximaal 40 m³ asbesthoudend sloopafval in gesloten containers opgeslagen. Het afval is afkomstig van een slooplocatie waarbij het – zo is ter zitting gebleken - wordt gescheiden van overige stoffen die bij de sloopwerkzaamheden vrijkomen.
Uit de aanvraag blijkt verder dat in de inrichting maximaal ±1.500 m³ constructiestaal wordt opgeslagen. Het gaat hier om gebruikt constructiestaal dat onder meer vrijkomt bij in eigen beheer uitgevoerde sloopwerken. In de inrichting vinden tevens bewerkingen aan constructiestaal plaats. Blijkens de aanvraag worden ook ijzermaterialen in de inrichting gerecycled tot onder meer steunen, spanten en andere elementen. Het ijzermateriaal dat in de inrichting wordt bewerkt betreft derhalve een restprodukt dat niet meer geschikt is of beoogd is voor de oorspronkelijke bestemming. Hetzelfde geldt voor het oud ijzer dat in de inrichting wordt opgeslagen. Blijkens de aanvraag bedraagt de opslagcapaciteit voor oud ijzer maximaal ±15 m³. Het oud ijzer kan niet worden hergebruikt en wordt - zo heeft vergunninghoudster ter zitting medegedeeld - naar de schroothandel afgevoerd.
Voorts worden in de inrichting, zo blijkt uit de aanvraag, maximaal 2.000 m³ betonplaten, waaronder zogenaamde kanaalplaten, en bouwmaterialen opgeslagen. De kanaalplaten worden in de aanvraag aangeduid als afgekeurde betonplaten. Vergunninghoudster heeft ter zitting gesteld dat de aanvraag aldus moet worden gelezen dat de kwaliteit van de kanaalplaten die in de inrichting worden opgeslagen zodanig is dat ze niet voldoen aan de desbetreffende NEN-norm en derhalve voor bepaalde toepassingen niet kunnen worden ingezet, maar dat ze wel op andere wijze nuttig kunnen worden toepast. Dit laat evenwel onverlet dat, zo is ter zitting gebleken, de kanaalplaten die in de inrichting worden opgeslagen van verschillende bedrijven afkomstig kunnen zijn en in kwaliteit kunnen verschillen. Niet is gebleken dat de platen in de inrichting worden gesorteerd.
In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in voormeld arrest van 15 juni 2000 voor recht heeft verklaard, laatstelijk bevestigd in zijn arrest van 18 april 2002, zaak C-9/00, ligt in de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden naar het oordeel van de Afdeling een voldoende aanwijzing besloten dat binnen de inrichting meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden opgeslagen, zodat de inrichting valt onder categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, 6°, van bijlage I bij het Ivb.
Voorzover vergunninghoudster stelt dat wat het constructiestaal betreft categorie 28, onderdeel 28.7, van bijlage I bij het Ivb van toepassing is, overweegt de Afdeling dat deze stelling geen doel treft. In categorie 28, onderdeel 28.7, is, voorzover hier van belang, bepaald dat voor de toepassing van onderdeel 28.4, aanhef en onder a, 6°, buiten beschouwing blijven inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, bewerken, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden – van de volgende afvalstoffen: d. schroot. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 7 juni 2001, nummer 199900529/1, heeft geoordeeld ziet de in categorie 28, onderdeel 28.7, opgenomen uitzondering, mede gelet op de bij het Ivb behorende nota van toelichting, op inrichtingen die zich uitsluitend bezig houden met de opslag, bewerking of verwerking van de hierin genoemde afvalstoffen. In onderhavige inrichting worden niet uitsluitend handelingen verricht die betrekking hebben op de opslag, bewerking of verwerking van schroot, zodat categorie 28, onderdeel 28.7, van bijlage I bij het Ivb niet van toepassing is.
Gelet op het bovenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders zich ten onrechte bevoegd hebben geacht te beslissen op de vergunningaanvraag.
2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aan een behandeling van de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet meer toe.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de onvolledigheid van de aanvraag en stofoverlast betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Grave van 15 mei 2001, kenmerk BM/JK;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Grave in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 770,29, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Grave te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Grave aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
334.