ECLI:NL:RVS:2002:AE6254

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103851/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K. Bartel
  • J.J. Vis
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen goedkeuring bestemmingsplan De Aker III door gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "De Aker III" door de gedeputeerde staten van Noord-Holland. Appellanten, bewoners van de wijk De Aker, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van de stadsdeelraad van Osdorp, dat op 1 november 2000 is genomen, en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan betreft. De appellanten stellen dat de goedkeuring van het plan hen in hun uitbreidingsmogelijkheden van hun woningen beperkt en dat zij hierdoor schade lijden. Ze zijn ook van mening dat de hoorcommissie niet onafhankelijk en onpartijdig is geweest en dat verweerders onvoldoende op hun bedenkingen zijn ingegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 maart 2002 ter zitting behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, terwijl de verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, hun standpunt hebben verdedigd. De stadsdeelraad heeft de uitbreidingsmogelijkheden van de woningen beperkt om het tuinstedelijke karakter van de wijk te behouden. De Afdeling heeft overwogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, maar heeft ook vastgesteld dat de bestemming "Openbare ruimte (Vo)" van het pad achter de woningen onduidelijkheden kan veroorzaken over de toegankelijkheid.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Holland vernietigd voor wat betreft de goedkeuring van de bestemming "Openbare ruimte (Vo)". De overige bezwaren van de appellanten zijn ongegrond verklaard. De provincie Noord-Holland is veroordeeld in de proceskosten van de appellanten en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 7 augustus 2002.

Uitspraak

200103851/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2000 heeft de raad van het stadsdeel Osdorp, op voorstel van het dagelijks bestuur van 26 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "De Aker III".
Het besluit van de stadsdeelraad en het voorstel van het dagelijks bestuur zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 12 juni 2001, 2000-49426, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2002, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Namens de stadsdeelraad is aldaar gehoord mr. A.M. Ocko, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een deel van de woonwijk De Aker en wordt in het zuiden globaal begrensd door de ecologische zone langs de Ringvaart, in het westen door de Machinetocht, in het noorden door het Hoogeboomspad en de Baden Powellweg en in het oosten door het water achter de bebouwing langs de Zuiderakerweg. Het bestemmingsplan vervangt een deel van het geldende globale bestemmingsplan op basis waarvan de woonwijk is gerealiseerd en heeft een conserverend karakter.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de stadsdeelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voorzover daarin de uitbreidingsmogelijkheden van hun woningen wordt beperkt. Zij stellen tevens dat zij als gevolg hiervan schade lijden. Ook kunnen zij zich niet verenigen met de goedkeuring van de bestemming van het pad achter de woningen, aangezien zij vrezen dat deze bestemming afbreuk doet aan hun rechten. Verder zijn zij van mening dat de hoorcommissie van de provincie, gezien haar samenstelling, niet onafhankelijk en onpartijdig is. Tenslotte menen zij dat verweerders onvoldoende op hun bedenkingen zijn ingegaan.
2.4. De stadsdeelraad heeft de uitbreidingsmogelijkheden van de woningen in het plan beperkt om het tuinstedelijke karakter van de wijk te behouden. Aan het pad achter de woningen is in overeenstemming met de feitelijke openbare toegankelijkheid de bestemming “Openbare ruimte (Vo)” toegekend.
2.5. Verweerders hebben de door de stadsdeelraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en deze planonderdelen goedgekeurd. Zij zijn van mening dat de in geding zijnde beperkingen niet ernstig zijn en noodzakelijk om de stedenbouwkundige eenheid in het gebied te handhaven.
Met betrekking tot de hoorzitting stellen verweerders dat deze heeft plaatsgevonden overeenkomstig de hiervoor geldende regeling tussen de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland.
2.6. Met betrekking tot de samenstelling van de hoorcommissie en de gevolgde procedure verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 juni 1996 (E01.94.0240; BR 1997/321). In deze uitspraak worden de samenstelling van de commissie en de gevolgde hoorprocedure, welke volgen uit de Gemeenschappelijke regeling inzake de versterking van de bestuurlijke positie van Amsterdam, niet in strijd met artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geacht en als zodanig als onafhankelijk en onpartijdig aangemerkt. Appellanten hebben niet aangetoond dat deze commissie in dit geval niet als onafhankelijk en onpartijdig kan worden beschouwd.
2.7. Met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden van de woningen neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
Op de percelen van appellanten rust de bestemming “Wonen 2 (W2)” met de nadere aanduidingen “5.4”, “opbouw toegestaan”. De doeleindenomschrijving laat ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften, kort gezegd, bebouwing in twee bouwlagen toe tot een hoogte van maximaal 5,4 meter. Ingevolge het zesde lid is het toegestaan op de tweede bouwlaag een opbouw te realiseren dan wel een bestaande opbouw uit te breiden, waarbij die opbouw ingevolge artikel 1, eerste lid, onder r, van de planvoorschriften de maximum bouwhoogte met maximaal 2,8 meter mag overschrijden.
De, vanaf de weg gezien, achterste strook van het desbetreffende bestemmingsvlak heeft de nadere aanduiding “uitbouw” toegestaan. Achter dit bestemmingsvlak geldt de bestemming “Tuinen 2 (T2)”. Ingevolge de artikelen 4, achtste lid, en 8, vijfde lid, van de planvoorschriften is het toegestaan op gronden met voornoemde bestemmingen aan- of uitbouwen op te richten.
2.7.1. Vast staat dat het plan de mogelijkheden van aan- en opbouwen ten opzichte van het vorige bestemmingsplan beperkt, doch, zo volgt uit het voorgaande, niet onmogelijk maakt. Voor zover appellanten erop wijzen dat hun bouwmogelijkheden in vergelijking met het vorige plan worden beperkt, overweegt de Afdeling dat aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Niet onaannemelijk is verder dat de ruimtelijke karakteristiek ter plaatse door de in het plan opgenomen regeling ter zake in stand kan worden gehouden. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van hun woningen door deze beperking ernstig zal verminderen.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat verweerders de in het geding zijnde belangen op onevenwichtige wijze hebben afgewogen. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.7.2. De Afdeling wijst er voorts op dat, voorzover appellanten ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan menen schade te lijden, artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, onder de daar genoemde omstandigheden, voorziet in een regeling ter vergoeding van schade.
2.8. De bestemming “Openbare ruimte (Vo)” van het pad achter de woningen strekt, evenals de erfpachtvoorwaarden, tot het (bebouwings)vrij houden van dat pad in verband met calamiteiten. Ter zitting is gebleken dat het pad sinds de oplevering na overleg tussen de bewoners en de stadsdeelraad aan twee kanten is afgesloten. Slechts de bewoners van de aan het pad grenzende percelen hebben hiertoe toegang.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht in hoeverre de bestemming “Openbare ruimte (Vo)” voor het in geding zijnde pad onduidelijkheden kan veroorzaken omtrent de mate van toegankelijkheid die het pad volgens het plan zou moeten hebben, mede gelet op het feit dat deze bestemming ook is gegeven aan de openbare weg.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op dit punt dient te worden vernietigd.
2.9. Mitsdien is het beroep gedeeltelijk gegrond.
2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 12 juni 2001, 2000-49426, voorzover het de goedkeuring van de bestemming "Openbare ruimte (Vo)" van het pad achter de woningen aan het Iwan Kantemanplein 2-36 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 30,80; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, mr. J.J. Vis en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
261-410.