200201524/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 januari 2002 in het geding tussen:
de minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem gemaakte kosten, hangende het tweede onderzoek naar zijn lichamelijke of geestelijke geschiktheid in het kader van de vorderingsprocedure als bedoeld in de artikelen 130 tot en met 134 van de Wegenverkeerswet 1994, afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2002, verzonden op 30 januari 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing en appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2002, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.L. Bluys-Schild, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Het afgewezen verzoek strekt tot vergoeding van schade, die volgens appellant het gevolg is van de brief van de minister van 2 juli 1999.
2.2. Bij de brief van 2 juli 1999 is appellant naar aanleiding van de resultaten van een op 6 april 1999 gehouden onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen medegedeeld, dat hij niet geschikt wordt geacht voor het besturen van motorrijtuigen van de categoriën A/B/E en dat op grond van deze uitslag de minister voornemens is het rijbewijs van appellant voor die categoriën ongeldig te verklaren. Anders dan appellant veronderstelt, houdt deze brief geen vaststelling of wijziging in van rechten en of plichten van appellant. Daarvan is eerst sprake in het geval van een besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Hieruit volgt, dat de brief van 2 juli 1999 niet op enig rechtsgevolg gericht is en derhalve geen besluit is, waartegen bezwaar en beroep openstaat.
2.3. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd, dat de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997 inzake H01.96.0578/Q01 (AB 1997/229) de beslissing op bezwaar, waarbij het bezwaar van appellant tegen de beslissing van de minister van 27 februari 2001 ongegrond is verklaard, terecht heeft vernietigd en dit bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.E. van der Does en mr. C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002