ECLI:NL:RVS:2002:AE6471

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005547/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • A. Kosto
  • J.A.M. van Angeren
  • J.J. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door gemeenteraad in verband met bestemmingsplan wijziging

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 augustus 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de raad van de gemeente Bergen op Zoom. De zaak betreft een verzoek van appellant om vergoeding van schade die hij stelt te lijden als gevolg van het bestemmingsplan 'Buitengebied Woensdrecht Noord', dat op 24 mei 1994 in rechte onaantastbaar werd. Dit bestemmingsplan heeft geleid tot een wijziging van de bestemming van een deel van het perceel van appellant, dat voorheen was bestemd voor agrarische bebouwing, naar 'Verblijfsrecreatie'. De Afdeling heeft de zaak behandeld op zittingen in 2001 en 2002, waarbij appellant en vertegenwoordigers van de raad aanwezig waren.

De rechtbank te Breda had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet in een planologisch nadeliger situatie was komen te verkeren door de wijziging van de bestemming. De Afdeling concludeerde dat de nieuwe bestemming, die de oprichting van een kantine op het perceel toestond, niet als een verslechtering kon worden aangemerkt. Bovendien werd vastgesteld dat de gestelde schade niet het gevolg was van een nadelige planologische wijziging, maar eerder van de omstandigheden rondom de exploitatie van de camping door appellant.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de planologische context en de rol van de betrokken partijen bij het vaststellen van schadevergoedingsclaims in het kader van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200005547/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 3 november 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Bergen op Zoom.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 1999 heeft de raad van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 1999 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 28 april 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 2000, verzonden op 10 november 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2001, waar appellant, in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door J. Verpaalen, juridisch medewerker bij de Sector Stadsontwikkeling en Beheer, en
P. Vorstenbosch, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De zaak is terugverwezen naar een meervoudige kamer.
Er zijn nog nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de raad toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 22 april 2002, waar partijen, op dezelfde wijze vertegenwoordigd als op 21 mei 2001, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant en zijn broers, [partij 1] en [partij 2], waren tot 4 april 1996 tezamen eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente Woensdrecht, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], thans gemeente Bergen op Zoom. De ouders van appellant hadden tot hun overlijden in 1993 het vruchtgebruik van het perceel. Appellant exploiteerde op het perceel een camping, waartoe onder meer een kantine behoorde. Ten behoeve van de kantine was aan de vader van appellant op 26 juni 1950 een vergunning ingevolge de Drankwet verleend. Bij besluit van 25 januari 1983 hebben burgemeester en wethouders van Woensdrecht de vergunning voor de kantine ingetrokken, en aan [partij 1] een vergunning verleend voor het verstrekken van frisdranken voor gebruik ter plaatse vanuit een standplaats met een rijdend cafetaria op het perceel. Tegelijkertijd werd aan [partij 1] een vergunning verleend voor het innemen van een standplaats. Korte tijd later werd de cafetaria (in de vorm van een oude kermiswagen) met terrasaccommodatie aan de wegzijde van het perceel geplaatst.
Op 4 april 1996 hebben appellant en zijn broers het perceel verkocht.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de raad een verzoek van appellant, om vergoeding van de schade, die hij stelt te lijden ten gevolge van het op 24 mei 1994 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan "Buitengebied Woensdrecht Noord", afgewezen. Ingevolge dat bestemmingsplan is een deel van het perceel ter grootte van ongeveer
30 are bestemd tot “Verblijfsrecreatie”, met de nadere aanduiding “3”, en is het overige gedeelte van het perceel bestemd tot “Agrarisch gebied” met de aanduiding “A(lk)” (landschappelijk en/of cultuurhistorische waarden). Op het perceel rustte voorheen de bestemming “Landelijk gebied I”, welke bestemming agrarische bebouwing toeliet.
2.3. In geschil is of appellant door de bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren waardoor hij schade lijdt en, zo ja, of de schade redelijkerwijs ten laste van appellant behoort te blijven.
2.4. Ter beantwoording van die vragen heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) als deskundige benoemd. In haar verslag van het onderzoek komt de StAB tot de conclusie dat er geen sprake is van ingevolge artikel 49 van de WRO te vergoeden schade. De uitspraak van de rechtbank is vooral gebaseerd op de bevindingen van de deskundige.
2.5. Vastgesteld moet worden dat de camping, ten gevolge van de wijziging van de bestemming “Landelijk gebied I” in de bestemming “Verblijfsrecreatie”, met de nadere aanduiding “3”, een legale status heeft gekregen in het bestemmingsplan “Buitengebied Woensdrecht Noord”. Laatstgenoemde bestemming laat ingevolge artikel 10, lid D, onder 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan de oprichting van een kantine op het perceel toe. Geoordeeld moet worden dat appellant niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren door de mogelijkheid ter plekke een camping met een kantine op te richten, temeer nu de mogelijkheid van een kantine in het bestemmingsplan “Buitengebied Woensdrecht Noord” is opgenomen op verzoek van de vader van appellant, tegen welk verzoek appellant destijds geen bezwaren naar voren heeft gebracht.
Voorzover appellant beoogt te betogen dat hij desalniettemin in aanmerking komt voor een planschadevergoeding omdat de cafetaria op het perceel, waaraan de status van kantine als bedoeld in artikel 10, lid D, onder 3, van de voorschriften bij het bestemmingsplan “Buitengebied Woensdrecht Noord” is toegekend, voor veel overlast heeft gezorgd waardoor hij als exploitant van de camping schade heeft geleden, wordt dat betoog niet gevolgd. De gestelde schade is immers niet het gevolg van een nadelige planologische wijziging. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bestemming “Verblijfsrecreatie” met de nadere aanduiding “3”, geen planologische verslechtering inhoudt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime.
2.6. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de bestemming “Agrarisch gebied” met de aanduiding “A(lk)” (landschappelijk en/of cultuurhistorische waarden), als een planologische verslechtering moet worden aangemerkt wegens een verlies van agrarische bouwmogelijkheden, maar dat die verslechtering geen grond oplevert voor een schadevergoeding, nu niet is komen vast te staan dat appellant of zijn familie heeft geprobeerd de agrarische bouwmogelijkheden te verwezenlijken. In dit verband wordt overwogen dat de vader van appellant in de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Woensdrecht Noord” heeft aangedrongen op een recreatieve bestemming voor het gehele perceel, waarvan niet aannemelijk is gemaakt dat appellant dit niet ondersteunde. In zoverre heeft ook appellant rekening kunnen en moeten houden met de kans dat op het perceel een andere bestemming kwam te rusten dan de bestaande agrarische bestemming met bouwmogelijkheden. De beweerdelijk geleden schade als gevolg van het vervallen van de agrarische bestemming en bouwmogelijkheden was derhalve ook voor appellant voorzienbaar en kon om die reden ten laste van hem worden gelaten.
2.7. Blijkens het advies van de StAB zijn er geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat het bestemmingsplan “Buitengebied Woensdrecht Noord” op een of andere manier de verkeerssituatie op de Zuidgeest
- een onverharde weg - in een voor appellant negatieve zin heeft beïnvloed. Voor een ander oordeel bestaat - bijvoorbeeld aan de hand van een deskundig tegenrapport - geen aanleiding. De conclusie van de StAB moet worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het betoog van appellant, dat hij ten gevolge van de afsluiting van de Zuidgeest omrijschade heeft geleden, niet tot het oordeel kan leiden dat hij schade heeft geleden die op grond van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002
282-401.