200103679/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem,
verweerders.
Bij besluit van 6 juni 2001, kenmerk Mil/012, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Brand Bierbrouwerij B.V.”een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 19 juni 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 24 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door ing. P.J.M. Driessen en ing. M.J.M.F. Dings, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van de Wouw en F.A.M. van Hoof, gemachtigden, en O.A.M. Beckers, deskundige, verschenen. Appellanten zijn niet verschenen.
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend betreft een bierbrouwerij en omvat mede een bottelarij, verpakkingsafdelingen, kantoor- en ontvangstruimten, expeditie- en opslagruimten en parkeergelegenheid. De inrichting bevindt zich aan de rand van de kern Wijlre en op een afstand van ongeveer 10 meter van de dichtstbijzijnde woning van derden, te weten die van appellant sub 1 aan de [locatie 1] te [plaats] (rekenpunt 708).
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant sub 1 stelt allereerst dat een inrichting als de onderhavige thuishoort op een industrieterrein in plaats van in de woonkern van het dorp Wijlre.
De Afdeling overweegt dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellant sub 1 kan zich voorts niet verenigen met de gestelde equivalente geluidgrenswaarde van 40 dB(A) in de nachtperiode voor rekenpunt 708. Naar zijn mening hadden verweerders moeten aansluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat in de nachtperiode 35 dB(A) bedraagt.
2.4.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder hebben verweerders onder meer de voorschriften 2.1 en 2.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het equivalente geluidniveau respectievelijk het piekgeluidniveau zijn neergelegd. Het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting mag voor rekenpunt 708 de waarde van 40 dB(A) inclusief gevelreflectie niet te boven gaan.
2.4.2. Verweerders hebben bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Hierin is vermeld dat voor bestaande inrichtingen, zoals hier aan de orde, steeds opnieuw aan de streefwaarden voor woonomgevingen moet worden getoetst. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid kan volgens de circulaire toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een rustige woonwijk met weinig verkeer waarbij volgens de circulaire in de nachtperiode een richtwaarde van 35 dB(A) wordt aanbevolen. Blijkens metingen, uitgevoerd door Cauberg-Huygen en waarvan de resultaten zijn neergelegd in het bij de aanvraag gevoegd geluidrapport van 22 december 1999, bedraagt het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van rekenpunt 708 in de nachtperiode nabij de 35 dB(A). Vaststaat dat de in voorschrift 2.1 opgenomen equivalente geluidgrenswaarde voor dit rekenpunt in de nachtperiode niet aansluit bij de richtwaarde uit de circulaire en het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Verweerders hebben er in het bestreden besluit blijk van gegeven dat zij bij het stellen van de geluidgrenswaarden het belang van de bescherming van het milieu in ogenschouw hebben genomen. Zij hebben ten opzichte van de onderliggende vergunning, verleend bij besluit 24 maart 1987, voor vele rekenpunten lagere geluidgrenswaarden gesteld. De gestelde equivalente geluidgrenswaarde van 40 dB(A) in de nachtperiode voor rekenpunt 708 biedt naar hun mening een aanvaardbaar geluidniveau. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat de waarde inclusief gevelreflectie is, zodat slechts sprake is van een geringe overschrijding van het ter plaatse heersende referentieniveau. Verder hebben zij in aanmerking genomen dat geluidimmissie op rekenpunt 708 in hoofdzaak wordt veroorzaakt door vrachtwagens en dat, nu de in de inrichting aanwezige installaties en vrachtwagens voldoen aan de stand der techniek en het logistiek gezien niet mogelijk is andere rijroutes te kiezen, het treffen van verdergaande geluidreducerende maatregelen die bewerkstelligen dat minder geluidbelasting optreedt, redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
De Afdeling begrijpt dit betoog van verweerders aldus dat zij op basis van een bestuurlijk afwegingsproces als bedoeld in de circulaire voor de inrichting een zekere overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid toelaatbaar achten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders op grond van de door hen verrichte bestuurlijke afweging niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat met de benodigde grenswaarde van 40 dB(A) (inclusief gevelreflectie) voor rekenpunt 708 in de nachtperiode een toereikend beschermingsniveau wordt geboden.
2.5. Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft zijn verweerders uitgegaan van eerdergenoemd geluidrapport van Cauberg-Huygen van 22 december 1999. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek kan aan de gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan, aldus verweerders.
2.5.1. Appellanten betwijfelen of de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Zij stellen dat verweerders zich niet hadden mogen baseren op het geluidrapport van Cauberg-Huygen. Onder verwijzing naar een in opdracht van appellant sub 1 opgesteld rapport van Adviesbureau Jos Reubsaet Heerlen van 9 oktober 2000 stellen zij dat het geluidrapport van Cauberg-Huygen op bepaalde punten onvolledig en onjuist is. Appellanten maken met name kritische kanttekeningen bij de in het akoestisch onderzoek gehanteerde bronvermogens, de situering van de geluidbronnen, de bedrijfsduurcorrectie en de representatieve bedrijfssituatie.
In hetgeen appellanten over het akoestisch onderzoek hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op de conclusies van de StAB daaromtrent die door appellanten niet zijn bestreden, geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde uitgangspunten niet representatief zijn. Evenmin is aannemelijk gemaakt of geworden dat de onderzoeksresultaten in het geluidrapport van Cauberg-Huygen onjuist of onvolledig zijn. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in het deskundigenbericht van de StAB staat vermeld met betrekking tot de door appellanten naar voren gebrachte geluiden afkomstig van het storten van afvalglas in een container en van het energiehuis, is de Afdeling van oordeel dat verweerders op basis van het geluidrapport van Cauberg-Huygen terecht hebben aangenomen dat de inrichting in werking kan zijn zonder de gestelde geluidgrenswaarden te overschrijden.
Voorzover appellanten hebben gesteld dat uit door hen verrichte controlemetingen is gebleken dat met name vanwege de geluiden uit het energiehuis de grenswaarden in de nachtperiode ter plaatse van Brouwerijstraat 15 worden overschreden, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar op de naleving ervan.
2.6. Appellanten stellen voorts in de nachtperiode geluidhinder te zullen ondervinden als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. In dit verband stellen appellanten sub 2 dat als gevolg van het toegestane transport van kelderbier gedurende de nachtperiode de berekende waarde van 39 dB(A) voor rekenpunt 723 wordt overschreden met 3 dB(A). Verweerders hebben volgens hen ten onrechte gecorrigeerd voor gevelreflectie. Verder stellen appellanten sub 2 dat in het geluidrapport van Cauberg-Huygen er geen rekening mee is gehouden dat de route die de vrachtwagens met kelderbier na het bereiken van rekenpunt 723 volgen, bestaat uit hellingen en dat de vrachtwagens van Brand op de gehele route akoestisch herkenbaar aanwezig zijn.
2.6.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.5. is het toegestaan dat transport van kelderbier, voorzover dit geschiedt op maandag tot en met zaterdag (niet zijnde feestdagen) en via de in- en uitrit aan de westzijde van de Geul, plaats vindt tussen 23.00 en 07.00 uur. Blijkens het bij de aanvraag behorende geluidrapport van Cauberg-Huygen, dat deel uitmaakt van de vergunning, rijden de vrachtwagens enkel in de richting van Gulpen over de Kiewegracht en vinden maximaal 13 verkeersbewegingen per nacht plaats.
2.6.2. Bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting hebben verweerders de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde die wordt aanbevolen in de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 als uitgangspunt genomen.
De geluidbelasting veroorzaakt door de verkeersbewegingen is betrokken in eerdergenoemd rapport van Cauberg-Huygen. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat het geluidniveau vanwege het afrijdende verkeer in de nachtperiode ten hoogste 39 dB(A) in rekenpunt 723 bedraagt.
Voorzover appellanten sub 2 betogen dat in het geluidrapport van Cauberg-Huygen ten onrechte geen rekening is gehouden met woningen in Gulpen die in de nachtperiode door vrachtwagens met zogenaamd kelderbier zullen worden gepasseerd, overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht deze vrachtwagens gelet op de plaatselijke situatie reeds op korte afstand van de inrichting zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Ter plaatse van de door appellanten bedoelde woningen onderscheiden de vrachtwagens zich door hun snelheid en rij- en stopgedrag niet van het overige verkeer dat daar kan rijden. De omstandigheid dat vrachtwagens van vergunninghoudster meer lawaai zullen maken dan het normale verkeer in de omgeving is, daargelaten de juistheid hiervan, in dit verband niet van belang. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen aan het in werking zijn van de inrichting toe te rekenen, door verkeer veroorzaakte geluidhinder optreedt.
Voorts hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, op basis van het geluidrapport van Cauberg-Huygen terecht aangenomen dat ter plaatse van de woningen waarbij wel aan het in werking zijn van de inrichting toe te rekenen door verkeer veroorzaakte geluidhinder optreedt, de voorkeursgrenswaarde uit voornoemde circulaire in de nachtperiode niet wordt overschreden. Voor het oordeel dat niet kon worden volstaan met een beoordeling van de geluidbelasting op basis van een (standaard) rekenmethode maar uitsluitend met metingen, zoals appellanten sub 2 betogen, ziet de Afdeling geen grond.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de nachtperiode niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder voor de omgeving, veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting.
2.7. Appellanten vrezen verder voor trillinghinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting.
Verweerders hebben ter voorkoming dan wel voldoende beperking van trillinghinder in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.18 trillingnormen opgenomen. Zij hebben hierbij de in maart 1993 vastgestelde meet- en beoordelingsrichtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" van de Stichting Bouwresearch (hierna: de SBR-richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij het stellen van de trillingnormen is aansluiting gezocht bij de normen die in de SBR-richtlijn worden aanbevolen voor situaties waar herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd aan de orde zijn. De in voorschrift 2.18 opgenomen trillingnormen komen overeen met deze aanbevolen normen.
Gegeven het gekozen uitgangspunt hebben verweerders voorschrift 2.18 in redelijkheid toereikend kunnen achten. Mede gelet op de in 1997 en 2002 uitgevoerde onderzoeken naar trillingen in de omgeving van de inrichting en in aanmerking genomen het deskundigenbericht van de StAB ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat voorschrift 2.18 niet kan worden nageleefd.
2.8. Appellanten stellen voorts geurhinder te ondervinden vanwege de inrichting. Appellanten sub 2 voeren in dit verband aan dat ten gevolge van het in werking zijn van twee brouwketels aan de oostzijde van de brouwerij, alsmede van het reinigen van de ketels geurhinder optreedt en dat daarnaar nader onderzoek moet worden gedaan. Appellant sub 1 brengt naar voren dat de geurconcentratie ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing meer dan 3 geureenheden per m³ als 98-percentiel van de uurgemiddelde waarden in een jaar bedraagt, hetgeen naar zijn mening zeer onwenselijk is.
2.8.1. Verweerders hebben wat het aspect geurhinder betreft aansluiting gezocht bij de aanbevelingen uit de bijzondere regeling B10 Bierbrouwerijen van de Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht (hierna: de bijzondere regeling). De Afdeling acht dit niet in strijd met het recht.
In de bijzondere regeling staat vermeld dat wanneer vanwege een bestaande grote brouwerij, waarvan in dit geval sprake is, de geurconcentratie ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing meer bedraagt dan 3 geureenheden per m³ als 98-percentiel van de uurgemiddelde waarden in een jaar maatregelen moeten worden genomen in de vorm van ofwel condensatie ofwel damprecompressie van de kookdampen van de wortketel, of een vergelijkbare maatregel met een reductierendement voor geur van ten minste 85%.
Uit het bij de aanvraag behorende geurrapport van mei 1999, opgesteld door Project Research Amsterdam B.V., blijkt dat door het in werking zijn van de inrichting de signaleringswaarde van 3 geureenheden per m³ als 98-percentiel wordt overschreden. Uit het rapport blijkt tevens dat een aanmerkelijke verbetering in de geuremissie kan optreden als de maatregel uit de bijzondere regeling wordt toegepast.
Verweerders hebben ter beperking van geurhinder in de vergunning onder meer voorschrift 8.1 opgenomen. Uit dit voorschrift volgt – kort samengevat - dat een geuremissiebeperkende maatregel met een rendement van ten minste 85% moet worden getroffen, tenzij kan worden aangetoond dat deze waarde redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Voorts dient vergunninghoudster ingevolge voorschrift 8.4 alles in het werk te stellen dat redelijkerwijs verlangd kan worden om verspreiding van geur in de omgeving tegen te gaan. De geuremissie van diffuse bronnen moet op grond van dit voorschrift door maatregelen gericht op “good-housekeeping” worden beperkt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat inmiddels achter de kookketels een condensor met een rendement van meer 85% is geplaatst waardoor de geuremissie aanzienlijk is gereduceerd. Verder is gebleken dat ter voorkoming van emissie bij het inmaischen een natte maalinstallatie in de inrichting wordt geplaatst, en dat wordt onderzocht of sproeikoppen aan de bovenzijde van de ketels geplaatst kunnen worden om de looggeur door de reiniging af te vangen.
De Afdeling constateert dat de in de vergunning voorgeschreven maatregelen overeenkomen met de in de bijzondere regeling aanbevolen maatregelen. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling, gegeven het gekozen uitgangspunt, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat geen aanleiding bestond de vergunning uit een oogpunt van geurhinder te weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Voorzover appellanten aanvoeren dat nader onderzoek naar de geuremissie moet worden gedaan, merkt de Afdeling op dat de vergunning reeds in een dergelijke verplichting voorziet. In voorschrift 8.2 is – kort samengevat - bepaald dat onderzoek moet worden verricht naar het rendement van de maatregel(en) en de feitelijke geuremissie. De uitkomsten hiervan zullen – zo is ter zitting gebleken – in oktober 2002 aan verweerders worden overgelegd.
2.9. Appellant sub 1 stelt verder dat de temperatuurnorm voor lozing op het riool wordt overschreden, nu in de inrichting afvalwater met een temperatuur van 60 graden Celsius wordt geloosd. Hij vreest voor aantasting van het riool.
2.9.1. Blijkens de stukken komt afvalwater met een temperatuur van meer dan 30 graden Celsius vrij in een gedeelte van de riolering met een lengte van ongeveer 200 meter.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.4 onder a is, voorzover hier van belang, bepaald dat het verboden is op het riool afvalwater te lozen met een temperatuur van meer dan 30 graden Celsius. Ingevolge voorschrift 7.5 mag van dit voorschrift worden afgeweken indien uit onderzoek als bedoeld in voorschrift 6.3 blijkt dat in voldoende mate aan het gestelde in voorschrift 7.3 (waarborging goede werking riool) kan worden voldaan. Ingevolge voorschrift 6.3 moet door vergunninghoudster een plan van aanpak worden overgelegd waarin is bepaald welke voorzieningen zullen worden getroffen ter bescherming van de gemeentelijke riolering tegen het lozen van afvalwater van te hoge temperatuur.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat door vergunninghoudster een aantal opties is aangedragen ter voorkoming van aantasting van het rioolstelsel. Vergunninghoudster heeft ter zitting gesteld dat deze nader worden uitgewerkt en dat het desbetreffende rioolstuk, ondanks het feit dat dit stuk niet waarneembaar is aangetast door de hoge lozingstemperatuur, eind van dit jaar wordt vervangen. Gelet hierop en in aanmerking genomen het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij naleving van bovengenoemde voorschriften voor aantasting van het riool behoeft te worden gevreesd.
2.10. Appellant sub 1 stelt tevens dat er te veel grondwater wordt onttrokken voor laagwaardige toepassingen als schoonmaakwerkzaamheden. Dit is volgens hem in strijd met het provinciale grondwaterbeleid.
De Afdeling overweegt dat onttrekking van grondwater en eventuele schadelijke gevolgen daarvan buiten het beoordelingskader van deze krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vallen. Overigens blijkt uit de stukken dat aan vergunninghoudster krachtens de Grondwaterwet vergunning is verleend voor het onttrekken van maximaal 550.000 m³ grondwater en dat deze hoeveelheid toereikend is voor de aangevraagde productiecapaciteit.
2.11. Appellanten kunnen zich er verder niet mee verenigen dat in de inrichting een ammoniakkoelinstallatie aanwezig is. De opslag van ammoniak als koelmiddel wordt door hen als bedreigend ervaren. In dit verband stellen zij dat andere, minder gevaarlijke koelmiddelen beschikbaar zijn.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 10.8 tot en met 10.36 de veiligheid voor de omwonenden in voldoende mate waarborgen. In deze voorschriften is onder meer bepaald dat de in de inrichting aanwezige ammoniakkoelinstallatie moet voldoen aan de veiligheidseisen uit de richtlijn CPR 13-2 (derde druk, 1999) en dat een risico-analyse door een ter zake deskundige moet worden uitgevoerd. Blijkens de stukken is op 28 februari 2002 een keuringsverklaring afgegeven dat de ammoniakinstallatie voldoet aan de in de richtlijn CPR 13-2 gestelde eisen. Voorts is ter zitting gebleken dat een hoeveelheid ammoniak is vervangen door glycol en dat na de installatie van een gaswasser, die een positief effect heeft op de risicocontour, een definitieve risico-analyse zal worden uitgevoerd.
Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen het deskundigenbericht hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de veiligheidsrisico’s vanwege het in werking zijn van de ammoniakkoelinstallatie in voldoende mate worden beperkt.
2.12. Appellanten sub 2 vrezen voorts voor stofexplosies in de moutopslag.
Verweerders hebben ter voorkoming van stofexplosies in de moutmaalderij de voorschriften 3.11 tot en met 3.20 aan de vergunning verbonden.
De Afdeling is van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht, dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in evengenoemde voorschriften opgenomen voorzorgsmaatregelen een voldoende waarborg bieden tegen stofexplosies.
2.13. Appellanten sub 2 stellen verder dat het in werking zijn van de inrichting, zoals vergund, zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving.
De Afdeling overweegt dat de verkeersveiligheid geen belang vormt dat in de Wet milieubeheer bescherming heeft gevonden. Overigens kunnen, indien de verkeersveiligheid in geding is, maatregelen in het kader van de wegenverkeerswetgeving worden getroffen.
2.14. Voorzover appellant sub 1 gronden heeft aangevoerd over de wijze van afdoening van klachten door verweerders, overweegt de Afdeling dat deze geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen.
2.15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002