ECLI:NL:RVS:2002:AE6496

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201413/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitwegvergunning voor verbreding bestaande uitrit door burgemeester en wethouders van Heerenveen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Algemene Friese Onderlinge Schadeverzekeringsmaatschappij "Zevenwouden" U.A. tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 28 januari 2002. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, nadat burgemeester en wethouders van Heerenveen op 25 november 1999 een verzoek om verbreding van een bestaande uitrit aan de Leliestraat hadden afgewezen. In een later besluit van 4 oktober 2000 werd het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de uiteindelijke weigering van de vergunning bleef staan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 juli 2002. Appellante, vertegenwoordigd door haar adjunct-directeur en advocaat, stelde dat de weigeringsgrond in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) niet van toepassing was. De burgemeester en wethouders hadden in hun besluit aangegeven dat de aanpassing van de uitrit mogelijk zou leiden tot verkeersonveilige situaties en dat de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving een belangrijke rol speelde in hun beslissing.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de beslissing op bezwaar niet deugdelijke motivering had. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van burgemeester en wethouders. De gemeente Heerenveen werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen en werd veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van bestuursorganen.

Uitspraak

200201413/1.
Datum uitspraak:14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemene Friese Onderlinge Schadeverzekeringsmaatschappij "Zevenwouden" U.A., gevestigd te Heerenveen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 28 januari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Heerenveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellante om verbreding van de bestaande uitrit aan de Leliestraat te Heerenveen afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaarschriften van 30 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2002, verzonden op 30 januari 2002, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2002, waar appellante vertegenwoordigd door haar adjunct-directeur en mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.A. Doelman en ing. K. Wartena, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Heerenveen (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, kan een vergunning als hiervoor bedoeld worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. De stelling van appellante dat de in artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV opgenomen weigeringsgrond vanwege de plaatsing ervan in hoofdstuk 2 “Openbare orde”, afdeling 1 ”Orde en veiligheid op de weg” en onder paragraaf 5 “Bruikbaarheid van de weg”, buiten toepassing dient te blijven, treft geen doel. Nu in het betrokken artikel deze weigeringsgrond uitdrukkelijk is opgenomen, kan de titel van het hoofdstuk waaronder dit artikel in de APV is geplaatst, niet leiden tot een uitleg als vormde deze weigeringsgrond geen onderdeel van dat artikel. Er bestaat verder, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in, onder andere, haar uitspraak van 13 juli 1999 inzake no. H01.98.1206
(JB 1999/224), geen grond voor het oordeel dat een weigeringsgrond als de onderhavige niet opgenomen mag worden in een artikel dat is geplaatst in het hoofdstuk van de APV dat betrekking heeft op de openbare orde.
2.3. Het geschil betreft de weigering van een uitwegvergunning voor het verbreden van een bestaande uitweg naar de openbare weg ter hoogte van de perceelsgrens. Appellante wenst in feite dat over een lengte van vijf meter de stoeprand door schuin aflopende klinkerbestrating wordt vervangen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in de gegeven situatie sprake is van een uitweg in hiervoor bedoelde zin waarvoor een vergunning is vereist. Dat thans de ter plaatse geparkeerde voertuigen de weg op- en afrijden over de verhoogde stoeprand maakt dat niet anders.
Burgemeester en wethouders hebben in de beslissing op bezwaar het volgende overwogen:
”Wij hebben in de weigeringsbeschikking onder meer geoordeeld dat het aanleggen van de door u aangevraagde uitritconstructie mogelijk kan leiden tot verkeersonveilige situaties. Dit is bij onze besluitvorming een bijkomend argument geweest, maar niet de hoofdreden om u de gevraagde vergunning te weigeren. De motivering dient in dat opzicht te worden aangepast. Met name de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving speelt hier voor ons een grote rol. Indien wij uw verzoek zouden inwilligen zou dit tot gevolg hebben dat in veel meer situaties tuinen bestraat worden en dat er grote uitritten kunnen ontstaan (precedentwerking). Een dergelijke ontwikkeling van het uiterlijk aanzien in de omgeving – en zeker in de woonomgeving waar uw bedrijf is gevestigd – vinden wij ongewenst. Wij constateren uit die optiek daarom strijd met het in artikel 2.1.5.3, derde lid, onder c, van de APV neergelegde criterium.”
2.4. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. De omgeving bestaat in hoofdzaak uit woonhuizen met daarnaast garages voor één auto met telkens een uitrit ter breedte van één auto. Het pand van appellante is een kantoorgebouw met – vergeleken met de woonhuizen – grote breedte. Niet is duidelijk gemaakt waarom inwilliging van het verzoek van appellante burgemeester en wethouders de mogelijkheid zou benemen verzoeken om de voor de garages gelegen uitritten te verbreden, af te wijzen. Precedentwerking is niet onvermijdelijk. Gelet hierop is de beslissing op bezwaar genomen in strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde beginsel dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek niet onderkend.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 4 oktober 2000 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.6. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 28 januari 2002, 00/1152 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Heerenveen van 4 oktober 2000;
V. draagt burgemeester en wethouders van Heerenveen op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit aan appellante toe te zenden;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Heerenveen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Heerenveen te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Heerenveen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 631,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002
204-367.