200200406/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Loosdrecht (thans Wijdemeren),
verweerders.
Bij besluit van 4 september 2001, kenmerk ebb31080.015/2001-9027, hebben verweerders aan appellante een last onder dwangsom, als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De last onder dwangsom strekt tot beëindiging van het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef onder b en c, van de Wet milieubeheer stallen van met vloeibare (motor)brandstoffen (benzine, petroleum, diesel- of gasolie) gevulde tankwagens in een bij de inrichting behorende loods. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 2.500,00/€ 1.134,45 per dag dat overtreding van de last geconstateerd wordt. Het maximum bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 50.000,00/€ 22.689,01. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van tien dagen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 11 december 2001, verzonden op 13 december 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2002, waar appellante vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ir. N. Kraakman, ambtenaar van de gemeente Wijdemeren, zijn verschenen.
2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op een inrichting die in hoofdzaak bestemd is voor de openbare verkoop van benzine en dieselolie aan het wegverkeer en de stalling van tankauto’s in een loods. De inrichting is gelegen op een industrieterrein.
2.2. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte niet aan haar de mogelijkheid heeft geboden zienswijzen als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in te dienen.
2.2.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat toepassing van artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht achterwege kan worden gelaten omdat appellante bij een eerdere beschikking van verweerders in de gelegenheid is gesteld zienswijzen in te dienen. Verder hebben zich sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan.
2.2.2. Artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het die belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen, indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan het bestuursorgaan, voorzover de belanghebbende reeds in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze bij een eerdere beschikking of bij een ander bestuursorgaan naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, toepassing van artikel 4:8 van deze wet achterwege laten.
2.2.3. De Afdeling stelt vast dat verweerders op 22 december 2000 belanghebbenden in de gelegenheid hebben gesteld zienswijzen naar voren te brengen ten aanzien van hun voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom terzake van het in een loods stallen van met vloeibare motorbrandstoffen gevulde tankwagens in strijd met voorschriften uit de bijlage behorende bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. Appellante heeft op 3 januari 2001 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Niet in geschil is dat appellante op 31 mei 2001 een aanvraag om een revisievergunning krachtens artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft ingediend voor het uitbreiden van de inrichting met een stalling. Voorafgaand aan het primaire besluit van 4 september 2001 is appellante niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen.
Gelet op de indiening van de aanvraag om een revisievergunning is de Afdeling van oordeel dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, in de zin van artikel 4:8, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht en doet zich geen geval voor als bedoeld in artikel 4:11, aanhef en onder b, van deze wet. Dit betekent dat verweerders naar het oordeel van de Afdeling bij het in bezwaar gehandhaafde besluit strekkende tot het opleggen van een last onder dwangsom ten onrechte toepassing van artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht achterwege hebben gelaten.
Dit gebrek in de totstandkoming van het besluit van 4 september 2001 behoeft naar het oordeel van de Afdeling echter niet te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellante heeft haar bezwaren naar voren kunnen brengen tijdens de hoorzitting in de bezwaarschriftenprocedure. Naar aanleiding van de ingediende bezwaren heeft een heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht plaatsgevonden. Aldus is het hiervoor genoemde gebrek naar het oordeel van de Afdeling in de bezwaarfase hersteld en is appellante niet in haar belangen geschaad. Dit bezwaar slaagt niet.
2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit opslag-en transportbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) valt en derhalve niet langer vergunningplichtig is. In dat verband voert zij aan dat het op grond van het Besluit niet verboden is tankwagens met dieselolie in een loods te stallen.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is een dergelijke algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder m, is het Besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van LPG of andere brandstoffen die niet in hoofdzaak worden gebruikt ten behoeve van transportmiddelen voor eigen gebruik.
2.3.2. In de onderhavige inrichting zijn installaties aanwezig voor de openbare verkoop van benzine en dieselolie aan het wegverkeer. Reeds om die reden is de Afdeling, gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit, van oordeel dat het standpunt van appellante niet juist is en dat het Besluit niet op onderhavige inrichting van toepassing is. Aangezien voorts geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 3 van het Besluit tankstations milieubeheer, concludeert de Afdeling dat sprake is van een vergunningplichtige inrichting. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.5. De Afdeling stelt vast dat, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk is geworden dat voorafgaande aan het bestreden besluit de stalling van met vloeibare brandstoffen gevulde tankwagens zonder de vereiste vergunning plaatsvond. Verweerders waren derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.6. Appellante is van mening dat verweerders niet in redelijkheid de last onder dwangsom hebben kunnen opleggen. Zij voert in dit kader onder meer aan dat niet vaststaat dat de uitbreiding van haar inrichting met een stalling van tankwagens niet te legaliseren valt zolang de procedure met betrekking tot de aangevraagde milieuvergunning nog niet is afgerond. Tevens is, volgens appellante, het risico van een eventuele calamiteit dermate klein dat zolang in de lopende vergunningprocedure niet meer duidelijkheid is ontstaan over het daadwerkelijke risico, geen last onder dwangsom had kunnen worden opgelegd. In dit kader betoogt appellante verder dat de door verweerders gehanteerde risicoanalyse onvoldoende gegevens bevat.
2.6.1. Blijkens het bestreden besluit hechten verweerders betekenis aan de omstandigheid dat de revisievergunning voor de uitbreiding van de inrichting met een stalling voor tankwagens is geweigerd, zodat legalisatie van de stalling niet mogelijk is. Ook zien verweerders in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheid om niet te handhaven. Voorts stellen verweerders dat uit de in hun opdracht door “DHV Milieu-en Infrastructuur BV” uitgevoerde risicoanalyse blijkt dat de door hen gehanteerde 10-6/jaar risicocontour op 120 meter van de inrichting ligt, terwijl op een afstand van 45 meter een woonwijk is gelegen. Appellante heeft dit niet betwist, aldus verweerders.
2.6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders appellante meerdere malen aangeschreven het stallen van met vloeibare brandstoffen gevulde tankwagens te beëindigen. Uit de stukken blijkt dat het bestreden besluit strekkende tot handhaving van de last onder dwangsom is genomen na het moment waarop verweerders de revisievergunning voor de uitbreiding van de inrichting met een stalling voor tankwagens hebben geweigerd.
Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat de risicoanalyse onvoldoende gegevens bevat, overweegt de Afdeling, dat door appellante niet wordt betwist dat het stallen van met vloeibare brandstoffen gevulde tankwagens een milieurisico met zich brengt. Daargelaten of verweerders in redelijkheid de revisievergunning voor het stallen van tankwagens hebben kunnen weigeren - dat staat thans als zodanig niet ter beoordeling - ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders op voorhand niet in redelijkheid de last onder dwangsom hebben kunnen opleggen. Hiertoe overweegt de Afdeling in het bijzonder dat blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting legalisatie van de stalling van de tankwagens binnen korte termijn niet te verwachten valt.
Voorzover appellante stelt dat in de loods voldoende brandwerende en bodembeschermende maatregelen zijn getroffen alsmede dat de tankwagens voldoen aan de eisen krachtens de Wet gevaarlijke afvalstoffen, overweegt de Afdeling dat deze maatregelen niet kunnen afdoen aan het belang van de handhaving van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgronden slagen niet.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002