Raad
van State 200200934/1.
Datum uitspraak: 19 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 6 februari 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 19 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appelante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2002, verzonden op 7 februari 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft de staatssecretaris betoogd dat de door appellante aangevoerde grieven niet kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen aanspraak, nu zij in hoger beroep geen grieven heeft ontwikkeld tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante niet tijdig inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de staatssecretaris dat de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt afgewezen.
Dat betoog faalt. De Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) biedt naar tekst en strekking geen grondslag voor het oordeel dat gegrondverklaring van het hoger beroep slechts mogelijk zou zijn in die gevallen, waarin - mede - materiële gronden tegen de aangevallen uitspraak zijn aangevoerd.
2.2. In grief I is kennelijk beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag weliswaar met toepassing van artikel 3.117, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is afgewezen, doch dat dit niet binnen 48 proces-uren is gebeurd.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2002 in zaak nr. 200200319/1, JV 2002/123, brengt het voornemen van de staatssecretaris om een aanvraag binnen het aanmeldcentrum af te handelen, diens verantwoordelijkheid voor het afronden van het onderzoek en de daarop gebaseerde besluitvorming binnen de bij het Vb 2000 gestelde termijn van 48 proces-uren met zich. Hierbij past niet dat de staatssecretaris gedurende relatief lange periodes passief wacht op een voor de zorgvuldige behandeling van de aanvraag noodzakelijk geachte bijdrage van de zijde van de vreemdeling, onder het zogenoemde stil zetten van de klok.
2.2.2. Het onderzoek naar de aanvraag van appellante is op 14 januari 2002 om 11.15 uur aangevangen. De staatssecretaris heeft in de stukken noch ter zitting van de rechtbank gemotiveerd uiteengezet, waarom de uren die zijn verstreken met het wachten op het moment, waarop de rechtshulpverlener appellante kon bijstaan bij de voorbereiding van het nader gehoor, redelijkerwijs niet beschikbaar waren voor het onderzoek naar de aanvraag. Gesteld noch gebleken is dat de staatssecretaris zich op enig moment op de hoogte heeft gesteld van de oorzaken van dit oponthoud en heeft nagegaan of en op welke wijze het onderzoek weer op gang kon worden gebracht.
2.2.3. Zoals de Afdeling in eerdervermelde uitspraak evenzeer heeft overwogen, vormt de omstandigheid dat aan bepaalde delen van het onderzoek meer tijd wordt besteed dan daarvoor in de regelgeving is voorzien, op zichzelf in beginsel geen grond om de daarmee gemoeide uren niet aan te merken als proces-uren.
2.2.4. De staatssecretaris heeft in de stukken noch ter zitting bij de rechtbank voldoende gemotiveerd uiteengezet dat en waarom welke van de door appellante gebruikte uren, voorzover die uitkwamen boven de in artikel 3.117, tweede lid, van het Vb 2000 gegunde drie proces-uren voor het schriftelijk naar voren brengen van de zienswijze redelijkerwijs niet konden worden benut voor het onderzoek naar de aanvraag.
2.2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen aanknopingspunten had voor het oordeel dat de gevolgen van het oponthoud de staatssecretaris niet zijn toe te rekenen. Geoordeeld moet worden dat de afwijzende beschikking op 19 januari 2002 om 12.30 uur niet binnen 48 proces-uren is uitgereikt. Derhalve treft de grief doel.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige tegen die uitspraak aangevoerde grieven behoeven derhalve geen bespreking.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 19 januari 2002 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens schending van artikel 3.111, eerste lid en artikel 3.115, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
2.4. De staatssecretaris heeft de Afdeling ter zitting verzocht om, indien zij de aangevallen uitspraak en het besluit van 19 januari 2002 zou vernietigen, toepassing te geven aan de bevoegdheid voorzien in artikel 8:72, derde lid, van de Awb om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
2.4.1. Voor toepassing van die bepaling is slechts plaats indien na vernietiging van een besluit nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel dat, waartoe het vernietigde besluit strekt.
2.4.2. In het besluit van 19 januari 2002 stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat geen geloof wordt gehecht aan het relaas van appellante en subsidiair, voorzover toch van dat relaas moet worden uitgegaan, niet aannemelijk wordt geacht dat zij in de bijzondere aandacht van de autoriteiten van het land van herkomst staat.
Gelet op gronden die de staatssecretaris aan de toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 ten grondslag heeft gelegd bezien in het licht van hetgeen door appellante tijdens de behandeling van haar aanvraag naar voren is gebracht en mede in aanmerking genomen dat zij ter zitting bij de rechtbank die gronden gemotiveerd heeft bestreden, acht de Afdeling geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen van 6 februari 2002 in zaak nr. AWB 02/5184;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 19 januari 2002, kenmerk 0201.14.8078;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan appellante.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,