ECLI:NL:RVS:2002:AE6631

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001627/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Dolman
  • A. Kosto
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Maasdonk en goedkeuring door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 21 augustus 2002, wordt het beroep van verschillende appellanten tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied Maasdonk" door de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant behandeld. De appellanten, waaronder agrarische bedrijven en de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO), hebben bezwaar gemaakt tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan dat op 1 juni 1999 door de gemeenteraad van Maasdonk is vastgesteld. De Gedeputeerde Staten hebben op 15 februari 2000 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan, maar met enkele onthoudingen. De appellanten stellen dat deze onthoudingen onterecht zijn en dat het bestemmingsplan hen in hun bedrijfsvoering belemmert.

De Raad van State behandelt de verschillende beroepsgronden van de appellanten, waaronder de bekendmaking van het goedkeuringsbesluit, de agrarische bedrijfsvoering, en de bescherming van landschappelijke waarden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de Gedeputeerde Staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bepaalde onderdelen van het plan in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Raad vernietigt het besluit van de Gedeputeerde Staten voor enkele onderdelen, waaronder de goedkeuring van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de bestemming "Burgerwoningen" voor bepaalde percelen. De Raad oordeelt dat de Gedeputeerde Staten onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de gevolgen van de onthouding van goedkeuring voor de appellanten en dat het besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de betrokken agrarische bedrijven en de gemeentelijke en provinciale beleidsvoering met betrekking tot ruimtelijke ordening en agrarische bestemmingen. De Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de goedkeuring daarvan door de Gedeputeerde Staten.

Uitspraak

200001627/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats],
3. [appellante], gevestigd te [plaats],
4. [appellante] en anderen, allen te [plaats],
5. [appellant], wonend te [woonplaats],
6. [appellant], wonend te [woonplaats], en [appellant], wonend te [woonplaats],
7. [appellante], gevestigd te [plaats],
8. [appellant], wonend te [woonplaats],
9. [appellant], wonend te [woonplaats],
10. de vereniging “Afdeling Midden-Maasland van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, gevestigd te Vinkel (hierna: ZLTO),
11. [appellanten], wonend te [woonplaats],
12. [appellante], gevestigd te [plaats],
13. [appellant], wonend te [woonplaats], en [appellante], gevestigd te [plaats],
14. [appellant], wonend te [woonplaats], en [appellante], gevestigd te [plaats],
15. [appellante], gevestigd te [plaats],
16. [appellante], wonend te [woonplaats], en [appellante], gevestigd te [plaats],
17. [appellant], wonend te [woonplaats],
18. [appellant], wonend te [woonplaats],
19. [appellante], gevestigd te [plaats],
20. [appellante], gevestigd te [plaats],
21. [appellante], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 1999 heeft de gemeenteraad van Maasdonk, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Maasdonk".
Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 15 februari 2000, kenmerk BG629480, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Maasdonk, vertegenwoordigd door A.A.M. van Zandvoort, wethouder, en drs. M.H.H. van Gessel, ambtenaar van de gemeente, [partijen], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven.
2. Overwegingen
Inleiding en toetsingskader
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van Maasdonk, met uitzondering van de kernen Geffen, Nuland en Vinkel, bungalowpark Vinkeloord en het gebied dat is betrokken bij de ontwikkelingen rond de A59.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders beslist over de goedkeuring van het plan.
2.3. [Appellant sub 17] en [appellant sub 18] hebben de beroepsgrond dat het in het bestreden besluit in het leven geroepen aanlegvergunningstelsel voor het permanent omzetten van grasland in (tuin)bouwland een belemmering vormt voor hun bedrijfsvoering ter zitting ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft derhalve geen bespreking meer door de Afdeling.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Formeel bezwaar
2.5. [Appellanten sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat de bekendmaking van het goedkeuringsbesluit niet voldoet aan de daaraan te stellen minimale eisen van rechtszekerheid. Zij hebben dienaangaande naar voren gebracht dat onduidelijkheid bestaat over de afloop van de beroepstermijn.
Blijkens de bekendmaking van het goedkeuringsbesluit geldt een beroepstermijn van zes weken met ingang van 27 maart 2000. In de bekendmaking is verzuimd te vermelden dat een ieder beroep kan instellen tegen die onderdelen waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden. Gelet hierop heeft, nagenoeg per ommegaande, een rectificatie van de bekendmaking plaatsgevonden. In deze rectificatie is een nieuwe beroepstermijn gesteld van zes weken met ingang van 3 april 2000. Gezien deze rectificatie, waarin uitdrukkelijk een nieuwe beroepstermijn is gesteld, valt niet in te zien waarom onduidelijkheid zou bestaan over de afloop van de beroepstermijn.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
Agrarische bedrijfsvoering
2.6. De gronden ten noorden van Geffen zijn grotendeels voorzien van de bestemming “Open agrarisch gebied”, waarbij aan een gedeelte tussen de Kerkdijk en de Kepkensdonk tevens de aanduiding “agrarisch natuurkerngebied” is toegekend vanwege de aanwezigheid van weidevogels. Gedeputeerde staten hebben in het bestreden besluit overwogen dat het natuurkerngebied voor weidevogels te krap is begrensd. Het standpunt van de gemeente dat in een zone van 250 meter ten oosten van de Kerkdijk, vanwege de geluidbelasting van het wegverkeer op die weg, geen sprake kan zijn van een weidevogelgebied en planologische bescherming in dat opzicht niet nodig is, achten zij te algemeen en niet onderbouwd. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan een aantal ten oosten van de Kerkdijk gelegen plandelen.
2.6.1. De ZLTO kan zich niet verenigen met het besluit voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan een aantal ten oosten van de Kerkdijk gelegen plandelen. Het verkeer op de Kerkdijk brengt volgens haar zoveel geluid met zich mee, dat in een zone van circa 250 meter langs die weg niet kan worden gesproken van een natuurkerngebied voor weidevogels. Zij heeft dienaangaande gewezen op het door de gemeente gehanteerde rapport “Lawaaibestrijding, handboek voor milieubeheer”.
2.6.2. Het gebied ten noorden van Geffen is in het streekplan Noord-Brabant van 17 juli 1992 (hierna: het streekplan) grotendeels aangeduid als behorende tot de agrarische hoofdstructuur. Gedeelten van dit gebied zijn in het streekplan echter aangewezen als behorende tot de groene hoofdstructuur en zijn voorzien van de aanduiding “natuurkerngebied”. Natuurkerngebieden worden in het streekplan gekenschetst als gebieden die hun waarde ontlenen aan het voorkomen van planten- en/of diersoorten die (inter)nationaal zeldzaam en/of bedreigd zijn. Het provinciale beleid terzake is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem) en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieu-omstandigheden.
Volgens de in 1993 opgestelde nota Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur (hierna: de Nota) zijn deze natuurkerngebieden aangewezen vanwege de aanwezigheid van weidevogels. Uit de bij de Nota behorende topografische kaarten blijkt dat de westelijke begrenzing van het weidevogelgebied grotendeels op de Kerkdijk is gelegd.
In de in 1996 opgestelde intergemeentelijke Paraplunota Beerse Overlaet, waarin een visie op hoofdlijnen wordt gegeven met betrekking tot de mogelijke en gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de vier gemeenten van de Beerse Overlaet, is het gebied aangemerkt als agrarisch verwervingsgebied met een basisbescherming voor weidevogels. De aanduiding van het weidevogelgebied komt overeen met de begrenzing in de Nota.
Op de plankaart is de westelijke begrenzing van het natuurkerngebied, zoals neergelegd in de hiervoor genoemde provinciale en gemeentelijke stukken, niet overgenomen. De aanduiding “agrarisch natuurkerngebied” van de bestemming “Open agrarisch gebied” volgt een meer oostelijk gelegen begrenzing. Het gebied ten oosten van de Kerkdijk wordt blijkens het deskundigenbericht echter gekenmerkt door openheid, rust, afwezigheid van bebouwing en overwegend graslandgebruik. Blijkens het door de deskundige verricht plaatselijk onderzoek is dit gebied dan ook geschikt als weidevogelbiotoop. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen. De verwijzing van appellante naar het door de gemeente gehanteerde rapport “Lawaaibestrijding, handboek voor milieubeheer” vermag hieraan niet af te doen. Uit dit rapport blijkt immers slechts dat voor een secundaire weg de 40 dB(A) contour op 250 meter afstand van de weg is gelegen. Het rapport geeft niet aan of en zo ja, in hoeverre, binnen deze contour schade wordt berokkend aan de weidevogelbiotoop.
2.6.3. Gezien het vorenoverwogene moet geconcludeerd worden dat goede redenen bestaan om de in het plan opgenomen westelijke begrenzing voor natuurkerngebieden voor weidevogels te krap te achten. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.7. Het in de planvoorschriften opgenomen verbod om zonder aanlegvergunning grasland permanent om te zetten in bouwland blijft ingevolge artikel 25, onder b, juncto artikel 24.5. en artikel 3.6.1., onder c, van de planvoorschriften buiten toepassing, indien de bescherming van het leefgebied van weidevogels voldoende wordt gewaarborgd door het convenant “Beerse Overlaet”, dat op 23 juni 1997 is afgesloten. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat aldus onvoldoende wordt voorzien in instandhouding en bescherming van het areaal grasland. De werking van het aanlegvergunningstelsel achten zij onontbeerlijk. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan het bepaalde in artikel 25, onder b, van de planvoorschriften.
2.7.1. De ZLTO kan zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat met het convenant goede resultaten worden geboekt.
2.7.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan een convenant niet in de plaats treden van een op een bestemmingsplan berustend beschermingsstelsel van aanlegvergunningen. Een convenant is immers een vrijwillige afspraak die alleen bindend is voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aanlegvergunningvereiste voor het permanent omzetten van grasland in bouwland niet kan worden gemist en dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit deel van het plan. Dit neemt overigens niet weg dat eventueel nadere afspraken kunnen worden gemaakt tussen het gemeentebestuur en de betrokken agrariërs, teneinde onnodige beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering te voorkomen.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.8. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.2.1. respectievelijk artikel 4.2.1. zijn op de agrarische bouwblokken, die zijn gelegen op gronden waaraan in het plan de bestemming “Open agrarisch gebied” en “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” is toegekend, agrarische bedrijven toegestaan. Een nader onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijvigheid wordt hierbij niet gemaakt. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat, met het oog op omschakeling naar niet-grondgebonden activiteiten, een afwegingskader tussen enerzijds het agrarisch belang en anderzijds het belang van specifieke waarden niet kan worden gemist. Zij menen dan ook dat de in het plan opgenomen regeling te ruime mogelijkheden biedt in de open en kwetsbare gebieden. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan de agrarische bouwblokken van 28 grondgebonden bedrijven die zijn gevestigd binnen de begrenzing van de groene hoofdstructuur en/of op gronden waaraan in het plan de bestemming “Open agrarisch gebied” is toegekend.
2.8.1. De ZLTO, [appellant sub 17] en [appellanten sub 11] betogen dat de agrarische bedrijfsvoering door deze onthouding van goedkeuring teveel wordt beperkt. Zij hebben in dit verband naar voren gebracht dat het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijvigheid vervaagt.
2.8.2. Blijkens het streekplan zijn in gebieden met specifieke landschappelijke waarden bepaalde vormen van vestiging van agrarische bedrijvigheid uitgesloten, danwel slechts mogelijk indien wordt aangetoond dat dit geen aantasting betekent van de betreffende waarden. Het gaat hierbij om de open en aardkundig waardevolle gebieden. In open gebieden is omschakeling naar niet-grondgebonden landbouw toegestaan, mits dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en het open karakter van het gebied wordt gerespecteerd, door aan te sluiten bij massa-elementen. Omschakeling naar niet-grondgebonden sectoren (voorzover gepaard gaande met nieuwe bebouwing) is volgens het streekplan uitgesloten in aardkundig waardevolle gebieden, tenzij dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en de aardkundige waarden worden gerespecteerd door zorgvuldige plaatsing van bedrijfsgebouwen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders in het onderhavige geval niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
2.8.3. Het vorenstaande in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van appellanten zijn in zoverre ongegrond.
2.9. Verweerders achten niet aangetoond dat de grootte van een aantal in het plan opgenomen agrarische bouwblokken objectief noodzakelijk is. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan de desbetreffende agrarische bouwblokken. Bij het bestreden besluit hebben verweerders verder goedkeuring onthouden aan de in artikel 3.5.2. en 4.5.2. van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, ingevolge waarvan het agrarisch bouwblok kan worden vergroot tot 2,5 hectare.
2.9.1. [Appellant sub 18] en [appellanten sub 11] kunnen zich niet verenigen met het feit dat verweerders bij het bestreden besluit goedkeuring hebben onthouden aan – gedeelten - van de in het plan aan hun bedrijven toegekende agrarische bouwblokken. [Appellant sub 18] ageert verder tegen de onthouding van goedkeuring aan de in artikel 3.5.2. en 4.5.2. van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid. De onthouding van goedkeuring vormt een onaanvaardbare belemmering voor de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijven, aldus appellanten. De ZLTO richt zich in algemene bewoordingen tegen de omstandigheid dat verweerders bij het bestreden besluit goedkeuring hebben onthouden aan een aantal van de in het plan opgenomen agrarische bouwblokken.
2.9.2. Het provinciale beleid is er blijkens het streekplan en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding bestemmingsplan buitengebied (hierna: de Handleiding) op gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. Een agrarisch bouwblok moet een reële maat hebben, rekening houdend met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met omliggende ruimtelijke kwaliteiten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.9.3. [Appellant sub 18] exploiteert een melkveebedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Het bouwblok dat in het plan aan dit bedrijf is toegekend heeft een oppervlakte van 2,5 hectare. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het zuidelijk deel van dit bouwblok. Aldus resteert een bouwblok met een oppervlakte van circa 1,75 hectare.
Appellant is voornemens zijn bedrijf op termijn ingrijpend aan te passen. Aan de oostzijde van het bouwblok moet een nieuw te bouwen ligboxenstal met een lengte van ongeveer 110 meter en een breedte van circa 30 meter worden gebouwd. Verder dienen twee nieuwe sleufsilo’s en een loods te worden opgericht. Met het oog op de bedrijfsopvolger moet voorts aan de oostzijde van het bouwblok een tweede bedrijfswoning worden gebouwd.
De Afdeling acht aannemelijk dat appellant, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering, behoefte heeft aan enige uitbreiding van zijn bedrijf. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter niet aangetoond dat hiervoor een bouwvlak nodig is met de in het plan opgenomen oppervlakte. Verweerders hebben zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellant is mitsdien ongegrond.
2.9.4. Het bouwblok dat in het plan op de gronden van [appellanten sub 11] is geprojecteerd, heeft een oppervlakte van 2,14 hectare. Appellanten hebben aanvankelijk het gemengde veehouderijbedrijf van hun vader in maatschapsverband voortgezet. De maatschap is in 1994 ontbonden. [Een van de appellanten sub 11] exploiteert sindsdien het pluimveebedrijf. [Een ander van de appellanten sub 11] is in 1997 gestart met een rundveehouderij. De eigendom is gesplitst en de bedrijven zijn organisatorisch en financieel van elkaar gescheiden.
[Een van de appellanten sub 11] wil de bestaande schuren op korte termijn verbouwen en vergroten. Dit in verband met de welzijnswetgeving voor pluimvee. [Een ander van de appellanten] is voornemens een bedrijfswoning te bouwen, een stal te verlengen en de opslagmogelijkheden voor voer te verruimen.
De Afdeling acht aannemelijk dat appellanten, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering en gezien de welzijnswetgeving voor pluimvee, behoefte hebben aan enige uitbreiding van hun bedrijven. Gelet op de stukken, waaronder mede het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter niet aangetoond dat hiervoor een bouwvlak nodig is met de in het plan opgenomen oppervlakte. Verweerders hebben zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellanten is derhalve ongegrond.
2.9.5. De ZLTO heeft haar stelling dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan een aantal van de in het plan opgenomen agrarische bouwblokken op geen enkele wijze onderbouwd. Reeds hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.10. In het plan is een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen om andere dan agrarische functies op het agrarisch bouwblok toe te staan. Het agrarisch bouwblok mag op grond van artikel 24.3.1. van de planvoorschriften worden gewijzigd in de bestemming “Burgerwoningen” indien de agrarische bedrijfsvoering is beëindigd en agrarisch hergebruik niet meer mogelijk is. Ingevolge artikel 24.3.3. van de planvoorschriften mogen voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden aangewend voor semi-agrarische activiteiten en agrarisch verwante bedrijvigheid, recreatieve activiteiten, agrarische hulpbedrijven, kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid en inpandige opslag van recreatieve vervoermiddelen, al naar gelang de ligging van de bedrijfsgebouwen in meer of minder kwetsbare gebieden en mits is aangetoond dat agrarisch hergebruik niet mogelijk is. Artikel 24.3.3., onder c, van de planvoorschriften maakt het mogelijk om met toepassing van de wijzigingsbevoegdheden mestverwerkings- en composteerbedrijven te vestigen in het als zodanig bestemde “Agrarisch ontwikkelingsgebied”.
2.10.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat uit de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheden niet blijkt dat de mogelijkheid van sanering (slopen) is onderzocht. Zij zagen echter geen aanleiding om vanwege dit gebrek goedkeuring te onthouden aan de regeling. Verweerders zagen wel reden om goedkeuring te onthouden aan artikel 24.3.3., lid c, van de planvoorschriften.
2.10.2. De ZLTO acht het uitgangspunt van verweerders om naar sanering van agrarische bebouwing te streven onjuist. Agrarisch hergebruik dient voorop te staan in het plan, aldus appellante. Appellante kan zich verder niet verenigen met de omstandigheid dat verweerders bij het bestreden besluit goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 24.3.3., onder c, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te gebruiken voor mestverwerkings- en composteerbedrijven in gebieden waaraan de bestemming “Agrarisch ontwikkelingsgebied” is toegekend.
2.10.3. Aan de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden om andere dan agrarische functies op het agrarisch bouwblok toe te staan is de voorwaarde verbonden dat eerst aangetoond moet zijn dat agrarisch hergebruik in redelijkheid niet mogelijk is. Agrarisch hergebruik staat in het plan derhalve reeds voorop. Het beroep van appellante mist in zoverre feitelijke grondslag. De omstandigheid dat verweerders in het bestreden besluit hebben overwogen dat niet blijkt dat de mogelijkheid van sanering (slopen) is onderzocht, vermag hieraan niet af te doen. Deze overweging heeft immers niet geleid tot een onthouding van goedkeuring.
2.10.4. De Afdeling overweegt het volgende omtrent de stelling van appellante dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 24.3.3., onder c, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te gebruiken voor mestverwerkingsbedrijven en composteerbedrijven in gebieden waaraan de bestemming “Agrarisch ontwikkelingsgebied” is toegekend.
Verweerders hebben de onthouding van goedkeuring gebaseerd op de overweging dat initiatieven voor mestverwerking een grote verscheidenheid kunnen hebben, variërend van (tussen-)opslag op een stortplaats, vergisten van mest en vetten, composteren van mest en GFT, mestverbranding tot grootschalige mestvergisting. Artikel 24.3.3., onder c, van de planvoorschriften geeft niet aan welke vorm van mestverwerking precies voor ogen staat. Gelet hierop hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat deze bepaling te onbepaald is en in zoverre geen blijk geeft van een nadere ruimtelijke belangenafweging. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Nu niet is gebleken dat een dergelijke belangenafweging in het kader van de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring onthouden aan dit onderdeel van het plan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.11. In het plan is een agrarisch bouwblok toegekend aan het perceel van [appellant sub 6] op de hoek van de [locatie] te [plaats]. Verweerders achten de toekenning van het agrarisch bouwblok in strijd met het gemeentelijk en provinciaal beleid met betrekking tot nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Gelet hierop hebben zij in het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het bouwblok.
2.11.1. [Appellanten sub 6] betogen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het bouwblok. Zij hebben dienaangaande naar voren gebracht dat sprake is van opgebouwde rechten, aangezien zij eerder hebben beschikt over een bouwvergunning voor een champignonkwekerij op dit perceel.
2.11.2. Ingevolge het gemeentelijk beleid is de nieuwvestiging van agrarische bedrijven uitsluitend toegestaan indien sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Verder moet zijn aangetoond dat benutting van de in de omgeving vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen onmogelijk is. Nieuwvestiging is voorts niet toegestaan in kernrandgebieden. Dit beleid is in overeenstemming met het in het streekplan opgenomen provinciaal beleid. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.11.3. Bij de vaststelling van het plan is geen onderzoek verricht naar de volwaardigheid van het bedrijf dat [appellant sub 6] op de hoek van de [locatie] te [plaats] wil vestigen. Verder is niet onderzocht of vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen in de omgeving van dit perceel benut kunnen worden. Voornoemd perceel is voorts gelegen in een kernrandgebied. Verweerders hebben zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid met betrekking tot de nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden aanwezig zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. De omstandigheid dat eerder een bouwvergunning is afgegeven voor een champignonkwekerij op dit perceel kan niet tot een ander oordeel leiden. Burgemeester en wethouders van Maasdonk hebben deze vergunning immers ingetrokken bij besluit van 23 september 1997. Dit besluit is onherroepelijk.
Het voorgaande in aanmerking nemende, moet geconcludeerd worden dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het plan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellanten is ongegrond.
2.12. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad de aanduiding “kwetsbare landschapselementen” voor (voormalige) groenelementen op de percelen van [appellante sub 3] aan de [locatie] en de Weerscheut geschrapt. Verweerders hebben bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” ter plaatse van de (voorheen) aanwezige groenelementen. Met betrekking tot het voormalig groenelement aan de [locatie] overwogen zij dat, in het licht van het gemeentelijk beleid, onvoldoende is onderzocht of herplant dan wel compensatie van het groenelement kan worden bewerkstelligd. Met betrekking tot het groenelement aan de Weerscheut stellen zij dat het voornemen om enkele bomen van deze bomenrij te kappen in het kader van een aanlegvergunning moet worden afgewogen.
2.12.1. [Appellante sub 3] kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring. Ter plaatse van de [locatie] stonden voorheen doorgeschoten kerstdennen die reeds enige tijd geleden zijn verwijderd, aldus appellante. Planologische bescherming van dit groenelement acht zij dan ook niet langer opportuun. De bomenrij langs de Weerscheut behoeft volgens appellante evenmin planologische bescherming, aangezien aan de hand van het Landschapsbeleidsplan duidelijk kan worden gemaakt om welk groenelement het gaat.
2.12.2. De gronden waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” is toegekend, zijn onder meer bestemd voor het behoud, herstel en versterking van landschappelijke waarden. Indien deze gronden tevens zijn voorzien van de aanduiding “kwetsbare landschapselementen”, dienen de daarmee aangegeven houtsingels en verspreid liggende kwetsbare houtopstanden te worden gehandhaafd. Ter bescherming van de gronden waaraan deze aanduiding is toegekend, voorziet het plan in een aanlegvergunningstelsel voor het verwijderen van beplantingselementen.
Blijkens de stukken is de toekenning van de aanduiding “kwetsbare landschapselementen” gebaseerd op het gemeentelijk Landschapsbeleidsplan uit 1997. In dit plan is een inventarisatie en waardering van de landschappelijk waardevolle elementen (zoals houtwallen en –singels, boomrijen en –groepen) opgenomen. Het gemeentelijk beleid is er, zo volgt uit de plantoelichting, op gericht zeer terughoudend met deze landschapselementen om te gaan. Handhaving van dit beleid wordt blijkens de op 23 september 1997 door de gemeenteraad vastgestelde Nota Handhaving Ruimtelijk Beleid (hierna: de Nota Handhaving) voortvarend ter hand genomen. De luchtfoto’s die in april 1996 in opdracht van de gemeente zijn gemaakt, dienen als basis voor de aanpak van nieuwe illegale situaties.
2.12.3. Tussen de burgerwoning aan de [locatie] en het agrarisch bedrijfscentrum van appellante ligt een perceel grond dat thans in gebruik is als grasland. Blijkens de stukken was aldaar tot voor kort een groenelement aanwezig. Dit voormalig groenelement aan de [locatie] is in het Landschapsbeleidsplan aangeduid als “bos, overhoek boombeplanting<2 ha.”. In de beschrijving wordt aangegeven dat het om overig naaldhout gaat (leeftijd 10 tot 40 jaar) en dat de (actuele) waarde voor flora en fauna en het landschap beperkt is. Blijkens het vaststellingsbesluit is het groenelement van ecologische betekenis in verband met de struweelvogelwaarden in Vinkel. Het groenelement is op de luchtfoto duidelijk herkenbaar. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat, in het licht van het gemeentelijk beleid met betrekking tot de bescherming van de in het Landschapsbeleidsplan opgenomen landschapselementen en aan een actief handhavingsbeleid terzake, onvoldoende is onderzocht of herplant danwel compensatie van het groenelement kan worden bewerkstelligd. Gelet hierop hebben verweerders dit onderdeel van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en goedkeuring onthouden aan dit deel van het plan. De Afdeling is van oordeel dat verweerders niet enkel om deze reden goedkeuring hadden mogen onthouden aan het plan, maar dat zij eerst hadden moeten onderzoeken of de kap van het groenelement aan de [locatie], welke heeft plaats gevonden ten tijde van het van kracht zijn van het vorige plan, was toegestaan op grond van het vorige plan. Nu niet is gebleken dat verweerders een dergelijk onderzoek hebben uitgevoerd, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van appellante is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.12.4. De Afdeling overweegt het volgende omtrent de stelling van appellante dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” ter plaatse van het groenelement aan de Weerscheut. Niet in geding is dat dit in het Landschapsbeleidsplan opgenomen landschapselement gehandhaafd moet blijven en derhalve planologische bescherming behoeft. Blijkens de plansystematiek geschiedt de bescherming door middel van de aanduiding “kwetsbare landschapselementen” in samenhang met het in de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel voor het verwijderen van beplantingselementen. Het standpunt van verweerders dat in het kader van de planologische bescherming van het groenelement aan de Weerscheut de aanduiding “kwetsbare landschapselementen” dan ook niet gemist kan worden, acht de Afdeling juist. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Deze beroepsgrond van appellante treft geen doel.
Semi- en niet-agrarische bedrijvigheid
2.13. Het gemeentelijk beleid is erop gericht niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied (infrastructuur en dergelijke) is hierop niet toegesneden. Het buitengebied moet voorts zijn landelijke karakter behouden. Derhalve dienen deze activiteiten te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen echter in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden geboden.
In de Nota Handhaving zijn de illegale situaties geïnventariseerd en bekeken of legalisering, door middel van het toekennen van de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven”, tot de mogelijkheden behoort. De gemeente heeft daarbij onder meer als uitgangspunt genomen dat geen detailhandel mag plaatsvinden en dat een bedrijf met een hogere milieubelasting dan categorie 2 bedrijven uit de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering ongewenst is. Als legalisering niet mogelijk of wenselijk is, zal de met het plan strijdige situatie beëindigd moeten worden teneinde de oospronkelijke, gewenste situatie weer te herstellen. De bedrijven die gelegaliseerd zijn, hebben in het plan beperkte ontwikkelingsmogelijkheden gekregen, tenzij deze uitbreiding niet mogelijk danwel wenselijk is. In dat geval kent het plan een wijzigingsbevoegdheid om deze bedrijven alsnog de mogelijkheid te geven het bestemmingsvlak en/of de bebouwingsoppervlak met 15% uit te breiden. Voorts is een tweede wijzigingsbevoegdheid opgenomen om in uitzonderingsgevalleen een uitbreiding van meer dan 10% danwel 15% van het bestemmings- en/of bebouwingsvlak mogelijk te maken. Dit beleid is grotendeels in overeenstemming met het in het streekplan opgenomen provinciaal beleid. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Verweerders kunnen niet instemmen met de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid om een hoger uitbreidingspercentage dan 15% mogelijk te maken. Een dergelijke uitbreidingsmogelijkheid gaat volgens hen uit boven een redelijke uitbreidingsmogelijkheid en houdt in zoverre een afwijking van het streekplan in. Gelet hierop onthielden zij goedkeuring aan het bepaalde in artikel 27.3. van de planvoorschriften. Verweerders stellen zich voorts op het standpunt dat de aan een bedrijf geboden uitbreidingsmogelijkheden gerelateerd moeten worden aan de legaal opgerichte bebouwing. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.
2.14. [Appellante sub 4] en anderen zijn ongeveer 20 jaar gevestigd respectievelijk woonachtig aan de [locatie] te [plaats]. In het plan is aan de gronden de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” toegekend. Ingevolge artikel 7.3.2. van de planvoorschriften is ter plaatse handel en verhuur van bedrijfswagens toegestaan met een maximaal te bebouwen opervlakte van 2.300 m2 en een bebouwingshoogte van maximaal 10 meter. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de bedrijfsbestemming en aan artikel 7.3.2 van de planvoorschriften. Appellanten kunnen zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring.
2.14.1. Bij de vaststelling van het plan is de gemeenteraad uitgegaan van een bebouwingsvlak van maximaal 2.000 m2. Niet is aangegeven waarom in artikel 7.3.2. van de planvoorschriften niettemin wordt uitgegaan van een ter plaatse maximaal te bebouwen oppervlakte van 2.300 m2. Het vaststellingsbesluit is in zoverre in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
De gemeenteraad is bij de berekening van de maximaal te bebouwen oppervlakte uitgegaan van de aanwezigheid van 1.742 m2 bebouwing, vermeerderd met een uitbreidingsmogelijkheid van 15%. Blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter 1.350 m2 van de ter plaatse aanwezige bebouwing legaal. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voor het perceel van appellanten opgenomen maximaal te bebouwen oppervlakte, voorzover dit gerelateerd is aan de illegaal opgerichte bebouwing, in strijd is met voornoemd beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Geconcludeerd moet worden dat terecht goedkeuring is onthouden aan dit deel van het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellanten is ongegrond.
2.15. [Appellant sub 5] exploiteert een autoherstelbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Bij de vaststelling van het plan is aan het noordelijk deel van het perceel de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” toegekend. Bij het bestreden besluit hebben verweerders hieraan goedkeuring onthouden.
2.15.1. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan deze bestemming. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat zijn autoherstelbedrijf reeds gevestigd was op deze gronden voordat het voorheen geldende plan, het bestemmingsplan “Buitengebied, Zuidelijk deel, herziening 1978”, rechtskracht verkreeg. Appellant beroept zich op het overgangsrecht van dit plan.
2.15.2. Het bedrijf van appellant is in de bij de Nota Handhaving behorende inventarisatie van gebruik in afwijking van het bestemmingsplan genoemd als een bedrijf waartegen in beginsel kan worden opgetreden. Het standpunt van verweerders dat het toekennen van de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” aan het noordelijk deel van het perceel van appellant in strijd is met voornoemd gemeentelijk en provinciaal beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, acht de Afdeling niet onredelijk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Het beroep van appellant op het overgangsrecht van het voorheen geldende plan, wat daar verder ook van zei, vermag hieraan niet af te doen. De Afdeling merkt in dit verband op dat er blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting geen objectieve bewijzen voorhanden zijn waaruit blijkt dat het overgangsrecht van het vorige plan van toepassing is. De inschrijving van het bedrijf van appellant bij de Kamer van Koophandel, de bouwvergunning voor de verandering van de jongveestal en de melding inzake het besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen waarop appellant zich in dit verband beroept, zijn alle afgegeven nadat het bestemmingsplan “Buitengebied, Zuidelijk deel, herziening 1978” rechtskracht verkreeg.
Verweerders hebben zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellant is ongegrond.
2.16. [Appellante sub 7] exploiteert sinds 1971 een bouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Aan het bedrijf van appellante is in het plan de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” toegekend. Bij de vaststelling van het plan is de bedrijfsbestemming uitgebreid in noordelijke richting tot op het voormalige agrarische bedrijfsperceel naast [locatie], dat appellante daartoe heeft aangekocht (tot een oppervlakte van circa 18.875 m2) en zijn de bouwmogelijkheden verruimd tot maximaal 7.190 m2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de bedrijfsbestemming aan de [locatie] en aan de agrarische bestemming van het voormalige agrarische bedrijf. Verweerders achten de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden te ruim en in zoverre in strijd met hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid.
2.16.1. Appellante kan zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat concrete voornemens bestaan om het bedrijf uit te breiden. Daarbij is het niet de bedoeling om alle gronden voor bedrijfsdoeleinden in gebruik te nemen, maar om een deel van de gronden als grasland in te richten, aldus appellante.
2.16.2. In de voorgaande planregeling, de partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied van de voormalige gemeente Geffen, is het bouwvlak voor het bedrijf van appellante vergroot tot circa 10.500 m2. De bouwmogelijkheden zijn verruimd van 2.300 m2 naar 3.500 m2, exclusief de bedrijfswoning. De Afdeling acht aannemelijk dat appellante behoefte heeft aan enige uitbreiding van haar bedrijfsbebouwing. Dat daartoe de in het plan opgenomen bouwvlak en bouwmogelijkheden nodig zijn, acht de Afdeling echter niet aangetoond. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met voornoemd beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellante is ongegrond.
2.17. [Appellante sub 12] exploiteert een aannemingsbedrijf aan de [locatie]. Aan het bedrijf van appellante is in het plan de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” toegekend. Bij de vaststelling van het plan is de bedrijfsbestemming uitgebreid in oostelijke richting waardoor uitbreiding in die richting met circa 2.000 m2 tot de mogelijkheden behoort. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de bij de vaststelling van het plan toegekende uitbreidingsmogelijkheid. Appellante kan zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring.
2.17.1. In de voorgaande planregeling, het betreft het bestemmingsplan “Buitengebied herziening 1983”, was aan het bedrijf van appellante de bestemming “Aannemingsbedrijf” toegekend. Ter plaatse mocht maximaal 1.000 m2 bedrijfsbebouwing worden opgericht. De Afdeling acht aannemelijk dat appellante behoefte heeft aan enige uitbreiding van haar bedrijfsbebouwing. Dat daartoe de in het plan opgenomen bouwvlak en bouwmogelijkheden nodig zijn, acht de Afdeling echter niet aangetoond. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met voornoemd beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellante is ongegrond.
2.18. [Appellanten sub 13] exploiteren een hoveniersbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Aan het perceel is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” zonder bouwblok toegekend. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan dit deel van het plan.
2.18.1. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van dit deel van het plan. Zij betogen dat hun hoveniersbedrijf aan de [locatie] als gevolg van de toegekende bestemming niet kan worden uitgeoefend. Zij achten dit onaanvaardbaar, aangezien het bedrijf onder het voorgaande plan legaal geëxploiteerd is.
2.18.2. Het bedrijf van appellanten is in de bij de Nota Handhaving behorende inventarisatie van gebruik in afwijking van het bestemmingsplan genoemd als een bedrijf waartegen in beginsel kan worden opgetreden. Het toekennen van de door appellanten gewenste bedrijfsbestemming zou in strijd zijn met voornoemd gemeentelijk en provinciaal beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Het betoog van appellanten dat hun bedrijf onder het voorgaande plan legaal geëxploiteerd is, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ten tijde van de oprichting van het bedrijf van appellanten was het bestemmingsplan “Buitengebied, Zuidelijk deel, herziening 1978” van kracht. In dit plan is aan het perceel de bestemming “Agrarisch randgebied” toegekend. Op gronden met deze bestemming is uitsluitend agrarische bebouwing toegestaan, indien deze uit een oogpunt van doelmatige agrarische bodemcultuur niet kan worden gemist, zoals melkschuren en schuilgelegenheden. In de in artikel 1, onder e, van de bij dit plan behorende voorschriften opgenomen begripsbepalingen is een agrarisch bedrijf gedefinieerd als een akker- en weidebouwbedrijf, een fruitteelt-, tuinbouw-, boomkwekerij-, bloemen-, en sierteeltbedrijf, een varkens-, pluimvee- en kalverhouderij, champignonskwekerij of een uit twee of meer van dergelijke bedrijfstakken samengesteld bedrijf.
Op het perceel van appellanten worden lage coniferen en sierbomen gekweekt. De boompjes vormen het plantgoed van het hoveniersbedrijf, dat wordt uitgezet bij de opdrachtgevers van het bedrijf. Dit gebruik is toegestaan op grond van het vorige plan en kan, zoals verweerders ter zitting hebben bevestigd, worden gecontinueerd onder het voorliggende plan. Appellanten zijn voornemens het perceel tevens te gaan gebruiken voor de opslag van tuinmateriaal, zoals paaltjes en sierstenen. Dit gebruik, dat in strijd is met het plan, was reeds op grond van het vorige plan verboden. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit deel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring verleend aan het plan. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellanten is ongegrond.
2.19. Het bedrijf [appellante sub 14] exploiteert circa 20 jaar een technisch installatiebedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Ter plaatse wordt keuken- en horeca-apparatuur ten behoeve van het Van der Valkconcern gerepareerd en onderhouden. In het plan is aan het bedrijf, in navolging van het voorgaande plan, een agrarische bestemming zonder bouwmogelijkheden toegekend. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat de ter plaatse aanwezige bebouwing, bestaande uit een woning en een loods, destijds met bouwvergunningen is opgericht en dat de gemeente ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of een agrarische bestemming met bouwmogelijkheden in aanmerking komt. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders uitdrukkelijk geen uitspraak willen doen omtrent de uiteindelijk aanvaardbaar te achten bestemming. Gelet hierop hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plandeel met de agrarische bestemming waar de bebouwing is gesitueerd.
2.19.1. [Appellanten sub 14] betogen dat verweerders goedkeuring hadden moeten onthouden aan de bestemming voor het gehele door het bedrijf in gebruik zijnde perceel en zich niet hadden mogen beperken tot het plandeel met de agrarische bestemming waar de bebouwing is gesitueerd.
2.19.2. De bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 14] strekken zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting uit over een terrein dat groter is dan het plandeel met de agrarische bestemming waar de bebouwing is gesitueerd. Verweerders hebben in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift, noch ter zitting aangegeven waarom geen goedkeuring is onthouden aan de bestemming voor het gehele door het bedrijf in gebruik zijnde bedrijf. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellanten is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd. Hetgeen appellanten overigens op dit punt naar voren hebben gebracht, behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.20. [Appellante sub 15] exploiteert een aannemingsbedrijf op het gebied van grond-, weg- en waterbouw op het perceel [locatie]. Aan het bedrijf is in het plan de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” toegekend. Bij de vaststelling van het plan is de bedrijfsbestemming gelegd op een oppervlakte van een hectare met een maximaal bebouwingsvlak van 1.500 m2. Bij het bestreden besluit, voorzover hier relevant, hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de bedrijfsbestemming. Verweerders achten de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van appellante in strijd met hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid.
2.20.1. Het beroep van appellante is gericht tegen deze onthouding van goedkeuring.
2.20.2. Het bedrijfsperceel van appellante was in de voorgaande planregeling, het betreft het bestemmingsplan “Buitengebied herziening 1983”, voorzien van de bestemming “Aannemingsbedrijven”, met dien verstande dat de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing niet meer mocht bedragen dan 1.000 m2. Appellante heeft haar bedrijf halverwege de jaren tachtig illegaal uitgebeid aan de oostkant van het bedrijfsperceel. In de Nota Handhaving is dit illegale gebruik aangegeven als een situatie waartegen handhavend zal worden opgetreden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling verder aangetoond dat de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden uitgaan boven een redelijke uitbreidingsmogelijkheid op grond van het provinciale beleid. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met voornoemd beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellante is ongegrond.
2.21. Het beroep van [appellanten sub 16] heeft betrekking op de in het plan opgenomen regeling voor het perceel [locatie] te [plaats]. In het plan is aan dit perceel de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” toegekend. Op de plankaart zijn verder aan enkele vlakken de aanduiding “kwetsbare landschapselementen” toegekend. Tevens bevindt zich op het perceel een pand dat voorzien is van de bestemming “Burgerwoningen” ten behoeve van één woning. Verweerders hebben bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan de bestemming “Burgerwoningen” alsmede aan een plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “kwetsbare landschapselementen”. Zij hebben hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat het feitelijk gebruik van de gronden niet aansluit bij de toegekende bestemmingen. Uit luchtfoto’s blijkt dat op het perceel bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Verder is onduidelijk of de burgerwoning niet als bedrijfswoning aangemerkt moet worden, aldus verweerders.
2.21.1. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de aan het perceel toegekende bestemmingen. Zij betogen dat de woning sinds 1985 is gesplitst in drie aparte woonunits. Appellanten hebben verder bezwaar tegen het feit dat het bedrijf [appellante sub 16] niet in het plan is erkend door middel van het toekennen van een passende bestemming. Zij hebben dienaangaande naar voren gebracht dat sinds 1952 op het perceel bedrijfsmatige activiteiten hebben plaatsgevonden, uitgevoerd door [echtgenoot van appellante sub 16].
2.21.2. Vaststaat dat op het perceel bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Deze activiteiten strekken zich blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, uit over een terrein dat groter is dan de plandelen waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden. Verweerders hebben niet aangegeven waarom geen goedkeuring is onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor het gehele door het bedrijf in gebruik zijnde bedrijf. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.
2.21.3. Omtrent de stelling van appellanten dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Burgerwoningen”, aangezien de woning in 1985 is gesplitst in drie aparte woonunits overweegt de Afdeling het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ontstaat door de onthouding van goedkeuring voor de gemeenteraad de verplichting in zoverre een nieuw plan vast te stellen met inachtneming van het besluit van verweerders. Het betoog van appellanten dat in het bestreden besluit ten onrechte goedkeuring is onthouden aan de bestemming “Burgerwoningen” kan in het kader van die procedure ten gronde aan de orde worden gesteld. De Afdeling ziet daarom thans geen aanleiding hierop nader in te gaan.
2.22. [Appellante sub 19] exploiteert sinds 1998 een taxibedrijf aan de [locatie]. Bij de vaststelling van het plan is aan een deel van dit perceel de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” toegekend. Bij het bestreden besluit hebben verweerders hieraan goedkeuring onthouden, aangezien volgens hen sprake is van nieuwvestiging van een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf hetgeen in strijd is met het provinciale beleid.
2.22.1. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan deze bestemming. Zij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat zij haar bedrijf in overleg met de gemeente naar de locatie [locatie] heeft verplaatst. De gemeente heeft voorts geen actief saneringsbeleid gevoerd.
2.22.2. Het bedrijf van appellante was tot 1998 gevestigd aan de [locatie] te [plaats]. Appellante heeft de gemeente verzocht medewerking te verlenen aan de verplaatsing van haar bedrijf naar de locatie [locatie] waar de heer […] woont. De gemeente stond in beginsel afwijzend tegen deze verplaatsing, aangezien de vestiging van een taxibedrijf in strijd is met de bestemming “Burgerwoning” die in het bestemmingsplan “Buitengebied Zuidelijk deel, herziening 1978” aan dit perceel is toegekend. Bij besluit van 17 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders echter de intentie uitgesproken mee te werken aan de verplaatsing van het bedrijf van appellante naar de [locatie]. Een en ander heeft geleid tot het toekennen van de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” aan een deel van dit perceel.
2.22.3. Het bedrijf van appellante is opgericht in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied Zuidelijk deel, herziening 1978”. Het gemeentelijk en provinciaal beleid is erop gericht nieuwe niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. Het standpunt van verweerders dat het toekennen van de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” in strijd is met dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. De omstandigheid dat appellante haar bedrijf in overleg met de gemeente heeft verplaatst naar de locatie [locatie] en het feit dat de gemeente geen actief saneringsbeleid heeft gevoerd, vermag hieraan niet af te doen. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 19] is ongegrond.
2.23. [Appellante sub 20] exploiteert aan de [locatie] te [plaats] een loonwerk- en grondverzetbedrijf in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Het bedrijf is in 1995 na een bedrijfsverplaatsing op deze locatie gevestigd. Bij de vaststelling door de gemeenteraad is het plan naar aanleiding van de zienswijze van appellante gewijzigd en hebben de gronden de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” gekregen. Het bestemmingsvlak is bij de vaststelling vergroot tot een omvang van circa een hectare. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan dat deel van het bestemmingsvlak dat bij de vaststelling alsnog is toegevoegd. Het beroep van appellante is gericht tegen deze onthouding van goedkeuring.
2.23.1. Verweerders hebben aan de onthouding van goedkeuring de overweging ten grondslag gelegd dat de uitbreiding plaatsvindt voor de opslag van materiaal ten behoeve van de grondverzetactiviteiten, die niet aanwezig waren op het tijdstip van de verplaatsing van het bedrijf. Voorts merken zij een grondverzetbedrijf aan als een niet agrarisch bedrijf. Daardoor is volgens hen sprake van uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf, hetgeen in strijd is met voornoemd beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Gelet op de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.
Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellante is ongegrond.
Burgerwoningen
2.24. Het gemeentelijk beleid is erop gericht nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat de niet functioneel gebonden functies de wel in het buitengebied passende functies in hun ontwikkeling belemmeren. Blijkens de plantoelichting wil de gemeente dit beleid actief handhaven. In de Nota Handhaving zijn de illegale situaties geïnventariseerd. Blijkens deze nota zal tegen nieuwe illegale situaties worden opgetreden. Ten aanzien van bestaande illegale situaties wordt bezien of legalisatie wenselijk danwel mogelijk is. Legalisatie is mogelijk indien het illegale gebruik ontstaan is voordat het voorgaande plan rechtskracht heeft gekregen en dit gebruik daarna niet is onderbroken. Dit beleid is in overeenstemming met het in het streekplan opgenomen provinciaal beleid. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.25. [Appellant sub 1], eigenaar van het perceel [locatie] te [plaats], kan zich niet verenigen met het feit dat dit perceel niet is voorzien van de bestemming “Burgerwoningen”. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat de op dit perceel gelegen woning in 1973 is gebouwd en sindsdien in gebruik is geweest als burgerwoning.
2.25.1. De woning [locatie] is gelegen op gronden waaraan in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “kwetsbare landschapselementen” is toegekend. Verweerders hebben geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan goedgekeurd. Toekenning van de door appellant gewenste bestemming “Burgerwoningen” achten zij in strijd met het gemeentelijk en provinciaal beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied.
2.25.2. In de bij de Nota Handhaving behorende inventarisatie “woningen in afwijking van het bestemmingsplan” is de woning op het perceel [locatie] opgenomen als een situatie waartegen in beginsel handhavend kan worden opgetreden.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning op het perceel [locatie] voor 26 oktober 1983, het tijdstip waarop het vorige bestemmingsplan rechtskracht verkreeg, werd bewoond en dat dit gebruik nadien niet is onderbroken. De door appellant overgelegde lijst met handtekeningen van vorige bewoners van het pand vermag hieraan niet af te doen. De Afdeling overweegt in dit verband dat een handtekeningenlijst onvoldoende objectief en derhalve ontoereikend is om het gebruik als burgerwoning aan te tonen.
2.25.3. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie] in strijd is met voornoemd gemeentelijk en provinciaal beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied niet onredelijk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van appellant is ongegrond.
2.26. [Appellant sub 2], eigenaar van het perceel [locatie] te [plaats], betoogt dat aan dit perceel de bestemming “Burgerwoningen” toegekend had moeten worden. Deze bestemming sluit aan op het gebruik van het perceel door zijn rechtsvoorganger, de Vereniging der Barmhartige Zusters van de Heilige Carolus Borromeus, aldus appellant.
2.26.1. Aan het perceel [locatie] is in het plan de bestemming “Bijzondere doeleinden” met de aanduiding “instituut voor cultuur en educatie” toegekend. Verweerders hebben in het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan deze bestemming. Zij achten een nader onderzoek naar de ter plaatse gerechtvaardigde bestemming noodzakelijk.
2.26.2. Gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ontstaat door de onthouding van goedkeuring voor de gemeenteraad de verplichting in zoverre een nieuw plan vast te stellen met inachtneming van het besluit van verweerders. De stelling van appellant dat aan het perceel [locatie] de bestemming “Burgerwoningen” toegekend moet worden omdat dit beter aansluit op het gebruik door zijn rechtsvoorganger kan in het kader van die procedure ten gronde aan de orde worden gesteld. De Afdeling ziet daarom thans geen aanleiding hierop nader in te gaan.
Het beroep van appellant is ongegrond.
2.27. Appellant sub 8], eigenaar van de panden [locatie] te [plaats], kan zich niet verenigen met het feit dat verweerders bij het bestreden besluit goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Burgerwoningen” die in het plan aan het perceel [locatie] is toegekend. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat dit pand in 1956 is herbouwd als burgerwoning en sindsdien als zodanig in gebruik is geweest. Verder wordt in de koopakte van 15 april 1981 gesproken over twee woonhuizen, zijn in het verleden voor beide panden afzonderlijk de heffingen betaald en beschikken beide panden over een aansluiting op het riool.
2.27.1. Verweerders achten niet aangetoond dat de woning op het perceel [locatie] werd bewoond voor 11 oktober 1976, het tijdstip waarop het vorige bestemmingsplan rechtskracht verkreeg. Het pand is verder sinds 1998 niet meer bewoond, maar in gebruik voor opslag. Gelet hierop achten verweerders het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie] in strijd met voornoemd gemeentelijk en provinciaal beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied.
2.27.2. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat uit de basisadministratie blijkt dat de woning op het perceel [locatie] reeds voor 11 oktober 1976 werd bewoond.
Appellant heeft verder aannemelijk gemaakt dat de bewoning van het pand na 1998 niet op eigen initiatief, maar door toedoen van de gemeente is gestaakt. Nu verweerders deze gegevens niet bij hun beoordeling hebben betrokken, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van appellant is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.28. [Appellant sub 9] is eigenaar van het perceel [locatie] te [plaats]. In het plan is aan dit perceel de bestemming “Burgerwoningen” toegekend. Appellant kan zich niet verenigen met het feit dat verweerders bij het bestreden besluit goedkeuring hebben onthouden aan deze bestemming.
2.28.1. In de bij de Nota Handhaving behorende inventarisatie van gebruik in afwijking van het bestemmingsplan, is de woning op het perceel [locatie] opgenomen als een situatie waartegen in beginsel handhavend kan worden opgetreden. Het standpunt van verweerders dat het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie] in strijd is met voornoemde gemeentelijk en provinciaal beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied acht de Afdeling niet onredelijk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. De Afdeling merkt in dit verband op dat in 1986 een herziening heeft plaatsgevonden van het bestemmingsplan “Buitengebied Geffen”. Dit plan had ondermeer betrekking op het perceel [locatie]. Uit de bij het plan behorende kaart volgt dat de herziening tevens betrekking heeft op [locatie]. In het plan is aan beide percelen de bestemming “Woondoeleinden in de aangegeven klasse” toegekend die het mogelijk maakt binnen de begrenzing van het bestemmingsvlak maximaal één woning op te richten. Uit de toelichting op dit plan is voorts op te maken dat met het plan slechts was beoogd een woning toe te staan op het perceel [locatie] en niet op andere (aangrenzende) percelen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In zoverre is terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellant is ongegrond.
2.29. [Appellante sub 21], eigenares van het als noodwoning opgerichte pand aan de [locatie] te [plaats], kan zich niet verenigen met het feit dat verweerders bij het bestreden besluit goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Burgerwoningen” voor dat deel van het perceel dat zich achter deze woning bevindt. Zij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat het erf en de opstallen op het erf tot de woning behoren en als zodanig bestemd moeten worden.
Verweerders hebben het beroep van appellante in hun verweerschrift en ter zitting onderschreven. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren.
Het beroep van appellante is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
2.30. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante sub 3], [appellanten sub 14], [appellanten sub 16] en [appellant sub 8]. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen van [appellante sub 21], is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 14], [appellant sub 8] en [appellante sub 21] geheel en de beroepen van [appellante sub 3] en [appellanten sub 16] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 februari 2000, kenmerk BG629480, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
a. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
b. het plandeel met de bestemming “Burgerwoningen” op het perceel van [appellant sub 8] aan de [locatie] te [plaats];
c. het plandeel met de bestemming “Burgerwoningen” op het perceel van [appellante sub 21] aan de [locatie] te [plaats];
en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” op het perceel van [appellante sub 16] aan de [locatie] te [plaats];
b. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” op het perceel van [appellanten sub 16] aan de [locatie] te [plaats];
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 9], de ZLTO, [appellanten sub 11], [appellante sub 12], [appellanten sub 13], [appellante sub 15], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellante sub 19], [appellante sub 20] geheel en de beroepen van [appellante sub 3] en [appellanten sub 16] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellante sub 3], [appellanten sub 14], [appellanten sub 16] en [appellant sub 8] gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.380,15; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald: aan [appellante sub 3] € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellanten sub 14] € 684,95, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellanten sub 16] € 688,25, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en aan [appellant sub 8] € 362,95, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 8] en [appellante sub 21], afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt en aan [appellante sub 3], [appellanten sub sub 14], [appellanten sub 16], afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Aerts
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002
303.