ECLI:NL:RVS:2002:AE6679

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202827/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, die op 14 mei 2002 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 22 april 2002 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd voor haar asielrelaas, ondanks het ontbreken van documenten die haar verhaal konden onderbouwen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 14 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6679, de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste grief, die stelde dat het ontbreken van documenten niet automatisch tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas kan leiden, werd verworpen. De rechtbank had immers een inhoudelijk oordeel gegeven over het asielrelaas en de vreemdeling had niet de nodige overtuigingskracht kunnen aantonen.

De tweede grief, die betrekking had op de toetsing aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, werd als terecht voorgedragen beschouwd, maar leidde niet tot een ander resultaat gezien het oordeel over het asielrelaas. De overige grieven richtten zich tegen de overwegingen van de rechtbank, maar de Raad van State oordeelde dat deze grieven geen vragen opriepen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden.

Uiteindelijk concludeerde de Raad van State dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200202827/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 14 mei 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2002, verzonden op 21 mei 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 mei 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
2.2. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van artikel 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen.
2.3. Grief 1 klaagt dat het ontbreken van documenten niet zonder meer tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas kan leiden. Deze grief faalt, aangezien de rechtbank tevens een inhoudelijk oordeel over het asielrelaas heeft gegeven. Daarbij is door de rechtbank aangetekend dat van appellante de nodige overtuigingskracht mag worden verlangd om ondanks het ontbreken van documenten haar asielrelaas aannemelijk te maken. De rechtbank heeft terecht de staatssecretaris gevolgd in diens conclusie dat appellante daarin niet is geslaagd.
2.4. Grief 3 klaagt dat de rechtbank het bestreden besluit tevens had moeten toetsen aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze grief is op zichzelf terecht voorgedragen, maar kan - gelet op het hiervoor weergegeven oordeel over het asielrelaas – niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden.
2.5. De grieven 2 en 4 richten zich in hoofdzaak tegen de overwegingen in de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank het oordeel van de staatssecretaris dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning vormen niet rechtens onjuist heeft geacht. Hetgeen in deze grieven is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat deze grieven geen vragen opwerpen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groeneweg
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2002
32-319.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,