ECLI:NL:RVS:2002:AE6685

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106396/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing huisvestingsvergunning door burgemeester en wethouders van Baarn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een huisvestingsvergunning door de burgemeester en wethouders van Baarn. Het verzoek werd afgewezen op 18 december 1998, en het bezwaar dat de appellant hiertegen indiende, werd op 10 maart 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank te Utrecht verklaarde op 13 november 2001 het beroep van de appellant ongegrond. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in januari 2002.

De Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2002 behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en de vertegenwoordigers van de burgemeester en wethouders waren aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de woning waarvoor de appellant een vergunning vroeg, niet passend was volgens de Huisvestingsverordening 1998 van de gemeente Baarn, omdat er geen kinderen onder de 18 jaar in zijn huishouden waren.

De burgemeester en wethouders hebben bij hun besluit om geen medische urgentie toe te kennen, een beleid gevolgd dat vereist dat woningzoekenden eerst zelf alle mogelijke hulp zoeken voordat zij voorrang kunnen aanvragen. De Afdeling oordeelt dat dit beleid niet in strijd is met het recht, maar dat de burgemeester en wethouders onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de medische situatie van de appellant. De Afdeling concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het advies van de GGD-arts voldoende zorgvuldig was.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de burgemeester en wethouders. De gemeente Baarn wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. Tevens worden de burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200106396/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 13 november 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Baarn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 1998 hebben burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om een huisvestingsvergunning voor de woning [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2001, verzonden op 19 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Wierenga, advocaat te Utrecht, en [naam], deskundige, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F. de Bruijn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat de eengezinswoning, waarvoor appellant een huisvestingsvergunning heeft gevraagd, niet passend voor hem is in de zin van artikel 2.4.2 van de Huisvestingsverordening 1998 der gemeente Baarn (hierna: de verordening), aangezien tot zijn huishouden niet een kind jonger dan 18 jaar behoort.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben bij de weigering om aan appellant een medische urgentie toe te kennen de toepassing van de hardheidsclausule overwogen. Burgemeester en wethouders hanteren een vast beleid wanneer woningzoekenden hen verzoeken op medische of psychische gronden bij voorrang voor woonruimte in aanmerking te kunnen komen. Dit beleid houdt in dat aan de Gewestelijke Gezondheidsdienst Eemland (hierna: GGD) wordt gevraagd om vast te stellen of genoemde klachten aanwezig zijn (en in welke mate) en welke professionele hulp de betrokkene reeds heeft gezocht om de klachten te doen verminderen of op te heffen. Een verzoek om voorrang wordt pas urgent wanneer de betrokkene zelf eerst al het mogelijke heeft gedaan om zijn klachten te verhelpen. Dit beleid acht de Afdeling niet in strijd met het recht.
2.3. Ingevolge artikel 4.1 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van de verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening.
2.4. Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte met burgemeester en wethouders geen grond heeft gezien te oordelen dat aan het advies van de GGD-arts [naam] van 14 mei 2001 geen voldoende zorgvuldige beoordeling ten grondslag ligt. Er is derhalve volgens appellant onvoldoende grondslag voor de beslissing van burgemeester en wethouders waarbij appellant een huisvestingsvergunning wordt ontzegd.
Gelet op de door appellant ingebrachte rapportage van deskundige [naam] en diens uitvoerige commentaar op het advies van de GGD, kan de Afdeling burgemeester en wethouders niet volgen in hun oordeel dat het door de GGD uitgevoerde onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. In het op basis van dit onderzoek opgestelde advies is niet ingegaan op de door appellant vooraf overgelegde rapportage van [deskundige]. Evenmin is een nader advies opgesteld naar aanleiding van het commentaar van [deskundige] op het GGD-advies. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat de conclusie van de GGD-arts dat de situatie medisch gezien niet zo ontwrichtend is dat verhuizing niet mogelijk zou zijn, niet kan steunen op de overgelegde gegevens.
2.5. Appellant stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de GGD-arts slechts heeft beschikt over “spaarzame informatie” uit eigen onderzoek mede het gevolg is van het feit dat appellant geen toestemming heeft gegeven om inlichtingen bij betrokken hulpverleners op te vragen.
De Afdeling volgt appellant in zoverre dat appellant geen hulpverleners heeft. Dit neemt evenwel niet weg dat het op de weg van appellant ligt om aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om zijn klachten te verhelpen. In het rapport van [deskundige] is onder meer aangegeven dat aan de kwetsbare persoonlijkheid van appellant niet veel te doen is en dat het therapeutisch gezien onhaalbaar zou worden geacht de weerbaarheid van appellant zo te versterken dat hij het verlies van woning en huisgenoten emotioneel zou hebben kunnen accepteren en in het andere huis zou hebben kunnen aarden. Gelet op dit rapport, waaruit naar voren komt dat het zoeken van professionele hulp de situatie van appellant niet zou hebben gewijzigd, hebben burgemeester en wethouders niet zonder nader onderzoek naar de effectiviteit van een behandeling van de psychische klachten van appellant, aan appellant kunnen tegenwerpen dat hij niet al het mogelijke heeft gedaan om zijn klachten te verminderen. Dit klemt temeer nu het thans nog gaat om matig-ernstige klachten die na een gedwongen verhuizing, derhalve in de toekomst, in ernst zouden kunnen toenemen.
2.6. Naar het oordeel van de Afdeling dient, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd en het summiere GGD-advies, het belang van appellant om in de woning te mogen blijven wonen nader te worden onderzocht. Burgemeester en wethouders dienen nader te onderzoeken of een verhuizing niet zodanig ontwrichtend is dat dit niet van appellant kan worden gevergd en of professionele hulp had moeten worden ingeschakeld om de klachten te verminderen, nu appellant gemotiveerd heeft aangegeven dat hij daarbij geen baat zou hebben gehad. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het besluit van 10 maart 2001 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.8. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 13 november 2001, reg.nr. SBR 00/741;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Baarn van 10 maart 2001;
V. draagt burgemeester en wethouders van Baarn op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Baarn in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2083,88, waarvan een gedeelte groot € 1610,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Baarn te worden betaald aan appellant.
VII. gelast dat de gemeente Baarn aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van € 267,10 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002
97-405.