200105816/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 24 september 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Veendam.
Bij besluit van 7 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Veendam (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een vleesvarkensstal op [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie N, nr. 338 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften en klachten van 14 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan), rustte ten tijde van de indiening van de aanvraag om een bouwvergunning voor de bouw van de vleesvarkensstal op het perceel de bestemming “agrarisch gebied”.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, in samenhang met het tweede lid, hoofdletter A en onder a, van de planvoorschriften mogen agrarische bedrijven uitsluitend worden gevestigd binnen de op de kaart aangewezen bebouwingsvlakken en bouwstroken (linten).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, in samenhang met het tweede lid, hoofdletter B en onder c van de planvoorschriften mogen op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend gebouwen worden opgericht binnen één denkbeeldige rechthoek van maximaal 1 hectare.
Deze bestemming is bij de herziening van het plan, zoals deze in werking is getreden op 10 mei 1999, niet veranderd. Deze herziening is nog niet onherroepelijk.
2.2. Het bouwplan voldoet niet aan de in voornoemde bestemmingsplannen voorgeschreven maatvoering van maximaal 1 ha binnen één denkbeeldige rechthoek. Zulks wordt door appellant ook niet betwist.
2.3. Appellant stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het sedert 10 mei 1999 vigerende bestemmingsplan de bouw van de stal toelaat. Hij voert aan dat het stalvloeroppervlak vergroot mag worden in verband met de eisen van dierwelzijn en dat daar bovenop nog eens een uitbreiding met 15% is toegestaan. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat de door appellant bedoelde vergroting van de oppervlakte - ook indien daarvoor vrijstelling kan worden verleend - niet buiten het bouwvlak van 1 ha mag plaatsvinden.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de gemeenteraad op 25 oktober 1999 een voorbereidingsbesluit heeft genomen voor het desbetreffende perceel, voldoende basis aanwezig is voor het met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het voorbereidingsbesluit uitsluitend was genomen ten einde het oprichten van een werktuigenloods mogelijk te maken en dat burgemeester en wethouders gelet op die beperkte strekking van dat besluit dan ook terecht geen vrijstelling hebben verleend.
2.5. Voorzover appellant van mening is dat van gemeentezijde niettemin medewerking aan zijn bouwplan had dienen te worden verleend wijst de Afdeling erop dat burgemeester en wethouders niet zelf bevoegd zijn het daarvoor vereiste voorbereidingsbesluit te nemen en dat op hen niet de plicht rust de gemeenteraad te verzoeken een zodanig besluit te nemen.
2.6. Appellant stelt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders gehouden waren hem in de gelegenheid te stellen om zijn bouwplan passend te maken, omdat duidelijk was dat hij heeft gedwaald omtrent de lengte van de stal. Hij voert in dit verband aan dat het gegeven dat de aanvraag met toepassing van artikel 52 van de Woningwet is aangehouden het vertrouwen heeft gewekt dat er dienaangaande geen strijd met het bestemmingsplan bestond.
Ook dit betoog treft geen doel. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders kennelijk niet onmiddellijk hebben onderkend dat de schaal van de door appellant overgelegde situatieschets bij de aanvragen om een bouwvergunning en een milieuvergunning niet juist was, en dat de stal ongeveer 12 meter te lang was. Niet valt in te zien dat in de aanhouding die door toedoen van appellant ten onrechte heeft plaatsgevonden grond was gelegen appellant de gelegenheid te bieden de aanvraag te wijzigen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002