200105270/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 oktober 2001 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) een verzoek van appellant om informatie ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) met betrekking tot de beslissing om een aangifte tegen J. Zorreguieta niet in behandeling te nemen, gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2001 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2001 in zoverre vernietigd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2002, heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Appellant heeft toestemming verleend om mede op basis van de geheime stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat zijn verzoek om informatie van 6 april 2001 ziet op alle stukken inzake de beslissing van de hoofdofficier van Justitie te Amsterdam van 21 maart 2001 om de desbetreffende aangifte niet in behandeling te nemen, ook die van latere datum, en dat zijn verzoek gelet daarop niet volledig is behandeld.
2.2. Dit betoog van appellant treft doel. Ter zitting is komen vast te staan dat de Minister ten tijde van de hoorzitting in de bezwaarfase kon weten, eventueel door appellant om uitleg te vragen, dat het verzoek van appellant ook ziet op informatie inzake de beslissing van 21 maart 2001, welke is neergelegd in documenten die na deze beslissing zijn geconcipieerd. De Afdeling acht aldus het standpunt van de Minister in de beslissing op bezwaar onjuist dat documenten die na 21 maart 2001 zijn totstandgekomen niet in de beoordeling kunnen worden betrokken, zij het dat het verzoek van appellant niet zo ver kan strekken dat het mede betrekking heeft op documenten die zijn vervaardigd na de datum van het verzoek. De president heeft dat miskend.
2.3. Voorts is in geschil of de Minister met toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Wob en 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob de openbaarmaking van de documenten a tot en met d, f, g, h, m, q, s en t, behoudens de bijlage bij document b, heeft kunnen weigeren.
2.4. Appellant betoogt dat de Minister in de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de desbetreffende documenten ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob niet openbaar mogen worden gemaakt. Voorts betoogt hij dat, voorzover de inhoud van de stukken gelijk is aan de uiteindelijke beslissing om de aangifte niet in behandeling te nemen en de stukken dus afgeronde besluitvorming bevatten, om die reden geen sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen in een stuk voor intern beraad. Appellant stelt zich op het standpunt dat de president in dit verband onderscheid had moeten maken tussen de verschillende documenten. De openbaarmaking van de documenten f en t kan, zo stelt hij, niet worden beperkt met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob. Het betreft twee faxberichten van de voorzitter van het college van procureurs-generaal aan het Ministerie van Algemene Zaken onderscheidenlijk het Ministerie van Justitie, waarin, zo betoogt appellant, de voorgenomen afdoening van de aangifte staat vermeld. Hij betoogt in dit verband dat alleen het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de beslissing om de aangifte niet in behandeling te nemen en dat derhalve het interne beraad zich niet daarbuiten uitstrekt.
2.5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge het tweede lid kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob, dient onder intern beraad te worden verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob, dient onder persoonlijke beleidsopvatting te worden verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
2.6. Het betoog van appellant treft geen doel. Gelet op de aard van de aan de orde zijnde aangelegenheid en de verantwoordelijkheid van de betrokken bewindspersonen heeft de president aan de term “intern beraad” geen onjuiste uitleg gegeven. De Afdeling acht het voorts niet onaanvaardbaar dat in een geval als het onderhavige, waarin gelet op de aard van het onderwerp geen uitvoerige redengeving voor het weigeren van informatie kan worden gegeven, slechts wordt aangegeven welke documenten kunnen worden aangemerkt als te zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. In de memorie van antwoord betreffende de Wob, pagina 13, is aangegeven dat het interne karakter van een document wordt bepaald door het oogmerk waarmee het stuk is opgesteld. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennis te hebben genomen van de documenten ten aanzien waarvan de Minister openbaarmaking geweigerd heeft, is de Afdeling, anders dan de president, van oordeel dat zij allen kunnen worden aangemerkt als documenten van intern beraad, waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn vervat. Dat de documenten f en t (de president spreekt kennelijk per abuis van h en t) twee berichten van de voorzitter van het college van procureurs-generaal aan het Ministerie van Algemene Zaken onderscheidenlijk het Ministerie van Justitie betreffen, leidt voor die documenten niet tot een andere conclusie. Gelet op het voorgaande heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 11, eerste lid, van de Wob zich verzet tegen de openbaarmaking van vorenvermelde documenten. Dit oordeel is niet verder te motiveren zonder prijs te geven wat de Minister ingevolge deze bepaling aan de openbaarheid heeft mogen onthouden.
2.7. Appellant betoogt ook dat de Minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid. Appellant acht het niet aannemelijk dat namen zouden kunnen worden achterhaald als de persoonsgegevens worden weggelakt.
2.8. Dit betoog faalt eveneens. Met de president kan worden geoordeeld dat uit de desbetreffende documenten reeds blijkt dat ze zijn opgesteld door een beperkt aantal personen, waarvan sommigen door hun functie persoonlijk bekend zijn. Op grond hiervan kan, gelet op de aard en de inhoud van deze documenten, niet worden staande gehouden dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren van de hem ingevolge vorenbedoelde bepaling toekomende bevoegdheid gebruik te maken.
2.9. Voorzover het betoog van appellant is gericht tegen het oordeel van de president over de door de Minister gehanteerde weigeringsgrond in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, kan dat, gelet op het voorgaande, buiten beschouwing blijven.
2.10. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover de president heeft nagelaten het besluit van 1 augustus 2001 te vernietigen voor wat betreft de daarin vervatte beslissing van de Minister dat het verzoek van appellant geen betrekking heeft op informatie, neergelegd in documenten, welke na de beslissing van 21 maart 2001 zijn geconcipieerd. Doende wat de president zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 augustus 2001 in zoverre vernietigen en de Minister gelasten alsnog een besluit te nemen met betrekking tot het verzoek van appellant in vorenbedoelde zin, met dien verstande dat dit verzoek geen betrekking heeft op na de indiening van dit verzoek geconcipieerde documenten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 oktober 2001, in zaak nrs. AWB 01/2974 WOB en AWB 01/3074 WOB, voorzover de president heeft nagelaten het beroep gegrond te verklaren in zoverre dat is gericht tegen de in het besluit van 1 augustus 2001 vervatte beslissing van de Minister van Justitie dat het verzoek van appellant geen betrekking heeft op informatie, neergelegd in documenten, welke na 21 maart 2001 zijn geconcipieerd;
II. verklaart het beroep bij de rechtbank in zoverre gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 1 augustus 2001 in zoverre;
IV. draagt de Minister van Justitie op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002