200102716/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
Bij besluit van 20 augustus 1996, kenmerk 96430097 mvv, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het sorteren en overslaan van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval en huisvuil aan de [locatie] (voorlopig vastgesteld), kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] (gedeeltelijk).
Naar aanleiding van het tegen dit besluit aangetekende beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 19 augustus 1999, no. E03.96.1248, het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2, waarin grenswaarden waren opgenomen voor het equivalente geluidimmissieniveau, vernietigd.
Bij besluit van 16 november 1999, kenmerk 1999WEM002861i, hebben verweerders vervangende voorschriften aan de vergunning verbonden.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit aangetekende beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 12 oktober 2000, no. 200000054/1, het vorengenoemd besluit vernietigd, voorzover daarin geen voorschrift is opgenomen dat strekt tot het zoveel mogelijk gesloten houden van deuren, en verweerders opgedragen met inachtneming van deze uitspraak binnen acht weken na verzending hiervan een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 10 april 2001, kenmerk 2001WEM001430i, hebben verweerders de aan de vergunning verbonden voorschriften 2 en 3 inzake geluid ingetrokken en daarvoor in de plaats een nieuw voorschrift opgenomen. Dit aangehechte besluit is op 20 april 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 maart 2002 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar appellanten in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
G.M.W. Buysrogge, M.C.J. Puhl en J.A.P. Roodhuyzen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellanten, omwonenden, hebben aangevoerd dat verweerders het bestreden besluit buiten de hiervoor door de Afdeling gestelde termijn hebben genomen.
Vast staat dat verweerders eerst na de door de Afdeling gestelde termijn van acht weken opnieuw in de zaak hebben voorzien. De omstandigheid dat de door de Afdeling gestelde termijn inmiddels was verstreken, betekent echter niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders, naar aanleiding van eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling, de bij besluit van 16 november 1999 aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau verruimd. Voor het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, gemeten, berekend en beoordeeld overeenkomstig de “Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, IL-HR-13-01” (VROM, maart 1981), op vijf meter hoogte, zijn voor een aantal beoordelingspunten grenswaarden gesteld die bij geluidgevoelige bestemmingen liggen tussen 33 en 44 dB(A) in de dagperiode. Voor het maximale geluidniveau zijn grenswaarden gesteld die bij geluidgevoelige bestemmingen variëren van 50 tot 60 dB(A) in de dagperiode.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure slechts bezwaren aan de orde kunnen komen die betrekking hebben op het bestreden besluit en op de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Dit betekent dat de bezwaren van appellanten over de aanrijroute van het (vracht)verkeer van en naar de inrichting en de indirecte hinder die deze route met zich brengt in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. De vergunning van 20 augustus 1996 is in zoverre onherroepelijk.
Voorts vallen de bezwaren met betrekking tot planologische aspecten, zoals de stelling van appellanten dat de inrichting, gelet op de toename van de activiteiten, niet meer past op het bedrijventerrein, buiten het bereik van deze procedure.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten vrezen voor onaanvaardbare overlast, nu de inrichting kennelijk een twaalfurige werkdag kent.
In de circulaire Industrielawaai van 1979 en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 wordt uitgegaan van een twaalfurige dagperiode. Blijkens de indertijd ingediende aanvraag om vergunning zijn de voornaamste geluidbronnen - shovel, dieplepel en sorteergrijper - gedurende acht uur in de dagperiode in werking. Het percentage van 67 dat achter de opsomming van de voornoemde bronnen in de aanvraag is aangegeven, komt overeen met een bedrijfsduur van acht uur gedurende de twaalfurige dagperiode. Dit betekent dus niet dat de inrichting – wat deze geluidbronnen betreft - gedurende twaalf uur in de dagperiode in werking kan zijn. De vrees van appellanten dat de inrichting gedurende twaalf uur in werking is, is derhalve niet gegrond. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Appellanten hebben bezwaar tegen het bij het bestreden besluit opnieuw vastgestelde geluidvoorschrift. Zij betogen dat de in het bestreden besluit opgenomen geluidgrenswaarden bij hun woningen te hoog zijn. In dit verband stellen appellanten dat verweerders het tegendeel doen van hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 12 oktober 2000, no. 200000054/1 heeft gelast, nu het bestreden besluit toestaat dat de deuren van de bedrijfshal geopend blijven, terwijl het besluit van 16 november 1999 juist is vernietigd, omdat daarin geen voorschrift was opgenomen met betrekking tot het gesloten houden van de deuren.
2.6.1. De Afdeling stelt voorop dat de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2000 er op zichzelf niet aan in de weg staat dat verweerders de geluidbelasting vanwege de inrichting opnieuw beoordelen en in dit kader bezien of die geluidbelasting voldoende kan worden beperkt zonder dat de deuren gesloten worden gehouden.
2.6.2. Verweerders hebben bij de invulling van de beoordelingsvrijheid wat betreft de geluidhinder vanwege de inrichting hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Dit hoofdstuk bevat – kort weergegeven – de aanbeveling om, wanneer geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, de circulaire Industrielawaai te hanteren.
Verweerders hebben voor de vaststelling van de equivalente geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Zij stellen dat het referentieniveau is gemeten ten behoeve van de voorbereiding van het besluit van 16 november 1999. Uit die metingen is volgens verweerders gebleken dat het referentieniveau ter plaatse 54 dB(A) in de dagperiode bedraagt.
2.6.3. Gesteld noch gebleken is dat het referentieniveau destijds onjuist is vastgesteld. Voorts is niet gebleken dat de situatie op de Drakenburgerweg en de rijksweg A1, die maatgevend is voor het referentieniveau, daarna wezenlijk is veranderd.
De in het bestreden besluit gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau zijn lager dan het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts vallen de in het bestreden besluit gestelde grenswaarden voor het piekgeluidniveau binnen de marges die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, gezien het door hen gehanteerde beoordelingskader, dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze grenswaarden voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder bij de woningen van derden.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. Appellanten zijn verder van mening dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch rapport van Raadgevend Ingenieursbureau Ramakers BV “Geluidimmissie in de omgeving met geopende deuren bij de […]” (rapportnummer 50.107-2) van 23 februari 2001 (hierna te noemen: het akoestisch rapport) geen juist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting. Naar de mening van appellanten is het akoestisch rapport op bepaalde punten onduidelijk, onvolledig en onjuist. Volgens hen moet dan ook worden betwijfeld of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Appellanten wijzen in dit verband op de kanttekeningen die het bureau Tauw destijds heeft geplaatst bij het akoestisch rapport.
2.7.1. Voorzover appellanten betogen dat onduidelijk is of van het feitelijk aantal gebruikte vrachtwagens, of van het aantal aangevraagde vrachtwagens is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken voldoende duidelijk is dat is uitgegaan van het aantal aangevraagde vrachtwagens. Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.7.2. Appellanten stellen dat het transport van de aan de achterzijde van de hal neergezette containers ten onrechte niet als geluidbron is opgenomen in het akoestisch rapport.
Uit het akoestisch rapport leidt de Afdeling af dat gedurende ten hoogste 30 minuten gedurende de dagperiode voertuigbewegingen op het zij- en achterterrein van de inrichting mogen optreden. Volgens verweerders dragen deze activiteiten, gelet op de maximale bedrijfsduur, niet bij aan het equivalente geluidniveau ter hoogte van de ten zuiden van de inrichting gelegen woningen van derden. Voor het oordeel dat deze stelling onjuist is, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het transport van de aan de achterzijde van de hal neergezette containers niet als geluidbron behoeft te worden opgenomen in het akoestisch rapport. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.7.3. Daarnaast is volgens appellanten ten onrechte geen rekening gehouden met de bijdrage van het wassen van voertuigen aan het equivalente geluidniveau.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het wassen van voertuigen geen activiteit die een relevante bijdrage levert aan de equivalente geluidbelasting van de inrichting. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om te oordelen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijdrage van het wassen van voertuigen aan het equivalente geluidniveau. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7.4. Appellanten zijn van mening dat ter hoogte van een aantal immissiepunten een te laag piekgeluidniveau is berekend, nu er op deze punten ten onrechte geen rekening is gehouden met een bijdrage van reflectie tegen de bedrijfshal.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de geluidbelasting vanwege de inrichting in het akoestisch rapport op een aantal punten onjuist is berekend. Uit het deskundigenbericht wordt duidelijk dat indien rekening wordt gehouden met een bijdrage door reflectie tegen het bedrijfspand ter hoogte van een aantal immissiepunten een overschrijding van de geluidgrenswaarden in voorschrift 2 zal optreden. Deze overschrijding bedraagt gedurende de dagperiode 1 dB(A) op de referentiepunten 4, 5 en 6 en 2 dB(A) op de referentiepunten 6 en 7.
Nu verweerders de grenswaarden in voorschrift 2 hebben gebaseerd op de berekening van de geluidbelasting in het akoestisch rapport, heeft dit voorschrift, gelet op het voorgaande, tot gevolg dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is. Het stellen van deze grenswaarden komt dan ook in zoverre neer op een weigering van de gevraagde vergunning, hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.7.5. Daarnaast brengen appellanten naar voren dat bij het berekenen van het equivalente geluidniveau ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevelreflectie, veroorzaakt door de gevels van de woningen waarvoor de grenswaarden zijn gesteld.
De Afdeling stelt vast dat conform de Handreiking grenswaarden zijn gesteld voor invallend geluid, dus exclusief gevelreflectie. In het bestreden besluit is ook bepaald dat het equivalente geluidniveau en het maximale geluidniveau moeten worden gemeten, berekend en beoordeeld overeenkomstig de “Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, IL-HR-13-01” (1981). Op grond van deze Handleiding moeten in een situatie als de onderhavige, waar het gaat om een inrichting die niet ligt op een gezoneerd industrieterrein, metingen en berekeningen van de geluidbelasting worden verricht voor punten op een afstand van 1,5 à 2 meter voor een gevel van een geluidgevoelig object. Aldus wordt ook de reflectie van het geluid op de achterliggende gevel meegenomen. Dit betekent dat een tot 3 dB(A) hogere geluidbelasting wordt vastgesteld dan de geluidbelasting vanwege het invallende geluid. Het voorschrift is op dit punt, gelet op het voorgaande, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit berust op een draagkrachtige motivering. Het beroep treft in zoverre doel.
2.8. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten komt de Afdeling niet meer toe.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 10 april 2001, kenmerk 2001WEM001430i;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 37,11; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en
mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002