200106293/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Best.
Bij besluit van 3 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Best (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante een bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een akkerbouwloods en een bedrijfswoning op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […].
Bij besluit van 8 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 november 2001, verzonden op 22 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.J. Kusters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan van appellante ziet op de bouw van een bedrijfswoning en een akkerbouwloods ten behoeve van de oprichting en uitoefening van een agrarisch bedrijf.
2.2. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.3. In gevolge het ter plaatse geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” is het betrokken perceel bestemd voor “Landelijk gebied”.
Ingevolge artikel II, lid A van de planvoorschriften mogen op de als zodanig bestemde grond worden opgericht: woningen en andere gebouwen uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf, mits voldaan wordt aan de volgende bepalingen:
a. de oppervlakte van het bouwperceel van een woning moet minstens 1 ha bedragen;
b. de oppervlakte van de overige tot het bedrijf behorende grond, in eigendom of pacht, moet minstens 5 ha bedragen;
c.de breedte van het bouwperceel van een woning moet bedragen:
voor gronden gelegen langs de weg van nationale betekenis minstens
100 m en voor de overige gronden minstens 60 m;
d. de afstand van enig gebouw of opstal tot de zijdelingse perceelgrens moet minstens 5 m bedragen;
e. tot het agrarisch bedrijf moet behoren een op het bouwperceel staande stal of schuur met een inhoud van minstens 300 m3.
In de begripsbepaling behorende bij de planvoorschriften is “agrarisch bedrijf” omschreven als “een landbouwbedrijf, tuinbouwbedrijf of een gemengd land- en tuinbouwbedrijf”.
2.4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming “Landelijk gebied”. Burgemeester en wethouders zijn bij hun besluit tot handhaving van de weigering vergunning te verlenen tot de conclusie gekomen dat moet worden aangenomen dat het beoogde gebruik van de bouwwerken niet is gericht op de uitoefening van een reëel agrarisch bedrijf, maar betrekking heeft op andere doeleinden dan waarin de bestemming “Landelijk Gebied” voorziet en derhalve daarmee in strijd is.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 1996 inzake nr. H01.96.0154, gepubliceerd in JB 1997/7, Rawb 1997, 54 en de Gemeentestem 7049, nr 9. - moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
2.5.1. De aanvraag is ingediend zeer kort voor de inwerkingtreding van een voorbereidingsbesluit, dat is genomen met het oog op het vaststellen van een bestemmingsplan dat het bouwplan in de toekomst niet meer zal toelaten. In vrijwel dezelfde korte periode zijn blijkens de bestreden beslissing op bezwaar voorts nog zeven gelijksoortige aanvragen ingediend, waarvan er eén, te weten de aanvraag van […] te […], vrijwel identiek is: de aanvragen zijn op dezelfde wijze verzorgd, de bouwtekeningen zijn gelijk en de bijgevoegde bedrijfsplannen, die zijn opgesteld door dezelfde adviseur, zijn deels hetzelfde en beide zeer summier. Voorts was appellante ten tijde van de aanvraag noch eigenares van de gronden waarop het bouwplan is gesitueerd, noch van de elders in de gemeente gelegen gronden waarover zij stelt de beschikking te hebben. Sprake is slechts van een mondelinge pachtovereenkomst met betrekking tot laatstbedoelde gronden, die eigendom zijn van de schoonvader van appellante.
2.5.2. De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot de slotsom gekomen dat burgemeester en wethouders op grond van de bij hen bestaande twijfel over het realiteitsgehalte van het voornemen van appellante redelijkerwijs hebben kunnen aannemen dat het beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet en deswege terecht de gevraagde bouwvergunning hebben geweigerd wegens strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft zich daarbij met juistheid op het standpunt gesteld dat ieder inzicht in de wijze van financiering van de plannen ontbreekt en dat appellante aldus onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop zij haar bouwplan en bedrijfsplan denkt te realiseren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002