200200496/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellante], wonend te [woonplaats],
3. [appellante], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerders.
Bij besluit van 11 december 2001, kenmerk 17997, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarkens- en slachtkuikenouderdierenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 24 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, appellante sub 2 bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, en appellante sub 3 bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 27 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar appellant sub 1, en appellante sub 3 in persoon, vertegenwoordigd door
[gemachtigde], appellante sub 2 in persoon, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerders, vertegenwoordigd door K. van Bommel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, voor wie […] is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Appellante sub 3 heeft ter zitting haar verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht ingetrokken.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 1.000 vleesvarkens in Groen Label-stalsysteem BB 99.02.069 en 16.500 slachtkuikenouderdieren in Groen Label-stalsysteem 97.01.050/A 99.02.067. Voor de inrichting is op 7 november 1978 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend, op grond waarvan 1.000 vleesvarkens in traditionele stallen werden gehouden.
2.3. Appellante sub 3 heeft betoogd dat de aanvraag ongenoegzaam is omdat volgens haar de schaal van de situatietekening onjuist is en de aanvraag tegenstrijdig is met betrekking tot de stalsystemen.
2.3.1. Hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten, omwonenden, hebben betoogd zowel enkelvoudige als cumulatieve stankoverlast vanwege de inrichting te ondervinden. In dat verband voeren zij onder meer aan dat hun woningen niet als categorie IV-objecten, maar als categorie III-objecten in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) dienen te worden aangemerkt. Zij zijn van mening dat verweerders de door hen gehanteerde indeling in omgevingscategorieën niet voldoende hebben onderbouwd, nu deze afwijkt van de brochure en niet is gebaseerd op enig onderzoek.
2.5.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de stankhinder die van de inrichting afkomstig is de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij beslissing van 8 december 1998 hebben verweerders een nadere motivering gegeven voor de indeling in omgevingscategorieën zoals opgenomen in hoofdstuk 2, paragraaf 3 van de Richtlijn.
Daarbij hebben verweerders overwogen:
”Wanneer in het agrarische buitengebied een duidelijke vermenging plaatsvindt van de woonfunctie met de agrarische functie worden de burgerwoningen in het buitengebied ingedeeld in categorie III. Om tot deze beoordeling te komen wordt gekeken naar het aantal burgerwoningen in de directe omgeving van het agrarisch bedrijf.
- Indien meer dan drie burgerwoningen in de stankstraal van categorie III van het bedrijf (afhankelijk van het aantal mestvarkeneenheden) zijn gelegen worden deze burgerwoningen ingedeeld in categorie III. Er is hier dan duidelijk sprake van een vermenging van de woonfunctie met de agrarische functie.
- Indien minder dan vier burgerwoningen in de stankstraal van categorie III van het bedrijf zijn gelegen worden deze woningen ingedeeld in categorie IV. Het bedrijf is in dit geval gelegen in een gebied met een overwegende agrarische functie.”
2.5.2. Verweerders staan op het standpunt dat nu op grond van de Richtlijn tot categorie III-objecten een afstand van 134 meter in acht dient te worden genomen en binnen deze afstand slechts één burgerwoning is gelegen, deze op grond van het door hen gehanteerde beleid moet worden aangemerkt als een categorie IV-object.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat zij in haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199) heeft geoordeeld, voorzover hier van belang, dat de in de Richtlijn neergelegde inzichten met betrekking tot de aanvaardbaarheid van door intensieve veehouderijen veroorzaakte stankhinder, voorzover het de in de Richtlijn opgenomen indeling in omgevingscategorieën betreft, onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd.
Zoals de Afdeling in genoemde uitspraak van 21 april 1998 heeft aangegeven, steunt het standpunt van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dat sprake is van een verschuiving van het normatieve oordeel over de aanvaardbaarheid van stankhinder niet op enig onderzoek, hetgeen wel ten grondslag was gelegd aan de in bijlage 6 van de brochure opgenomen indeling van de omgevingscategorieën.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de nadere motivering van verweerders voor de indeling in omgevingscategorieën op basis van de Richtlijn, berust op de uitkomst van enig onderzoek in de zin van voormelde uitspraak.
Wat de beoordeling van cumulatieve stankhinder betreft, hebben verweerders het rapport Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij gehanteerd. Daarbij zijn verweerders echter uitgegaan van dezelfde categorie-indeling als hierboven uiteengezet.
Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit derhalve niet op een deugdelijke motivering en is het genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Deurne van 11 december 2001, kenmerk 17997;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Deurne in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 692,51 en de door appellante sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 692,51, waarvan gedeeltes groot € 644,00 zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Deurne te worden betaald aan de respectieve appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Deurne aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1, € 109,00 voor appellante sub 2 en € 109,00 voor appellante sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002