ECLI:NL:RVS:2002:AE6735

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106296/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • E.A. Alkema
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor agrarisch bedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die bouwvergunningen heeft aangevraagd voor de bouw van een woonhuis met garage/berging, een schuur en kassen op een perceel in de gemeente Best. De burgemeester en wethouders van Best hebben op 3 maart 2000 geweigerd om deze vergunningen te verlenen, omdat het beoogde gebruik van de bouwwerken niet in overeenstemming zou zijn met het geldende bestemmingsplan. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak op 16 november 2001 bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 21 augustus 2002 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de burgemeester en wethouders terecht hadden geweigerd de bouwvergunningen te verlenen. De Afdeling stelde vast dat het perceel was bestemd voor agrarische doeleinden, maar dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat het beoogde gebruik van de bouwwerken daadwerkelijk gericht was op de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De appellant had geen duidelijk bedrijfsplan of financieringsgegevens overgelegd, en de informatie die hij had verstrekt was onvoldoende om de haalbaarheid van het agrarische bedrijf te onderbouwen.

De Afdeling concludeerde dat de burgemeester en wethouders op basis van de beschikbare informatie redelijkerwijs konden aannemen dat het beoogde gebruik van de bouwwerken niet in overeenstemming was met de bestemming van het perceel. De rechtbank had dan ook terecht geoordeeld dat de bouwvergunningen terecht waren geweigerd. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200106296/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 november 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Best.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Best (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd om aan appellant bouwvergunningen te verlenen voor het bouwen van een woonhuis met garage/berging, een schuur en kassen op het perceel [locatie].
Bij besluit van 8 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 november 2001, verzonden op 22 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.J. Kusters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bouwplannen, waarvoor appellant vergunningen heeft gevraagd, zien op de bouw van een bedrijfswoning met garage/berging,een schuur en kassen ten behoeve van de oprichting en uitoefening van een agrarisch bedrijf.
2.2. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” is het betrokken perceel bestemd voor “Agrarisch bouwblok A (met woning)”, welke bestemming nader is geregeld in artikel 11 van de planvoorschriften.
In de aanhef van artikel 11 zijn de doeleinden – voor zover hier van belang - als volgt beschreven: “de bouw en exploitatie van agrarische bedrijfsgebouwen (met woning) in het kader van de uitoefening van een bestaand agrarisch bedrijf, waarbij in de situering van de gebouwen en bouwwerken de eenheid van het bedrijf tot uitdrukking komt”.
Ingevolge lid A van artikel 11, mogen op de voor “Agrarisch bouwblok A (met woning)” bestemde grond uitsluitend bouwwerken worden opgericht ten dienste van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1, lid 18a, van de begripsbepalingen wordt onder een “agrarisch bedrijf” verstaan een akkerbouwbedrijf-, bloemteelt-, sierteelt- of ander tuinbouwbedrijf, alsmede een pluimvee-, varkens-, rundvee- en mestkalverhouderij, een champignonkwekerij, een paardenhouderij/-fokkerij, een schapenhouderij/-fokkerij, dan wel een uit twee of meer van genoemde bedrijfstakken samengesteld bedrijf, al dan niet met vee, met uitzondering van een pelsdierhouderij en een agrarisch-industrieel bedrijf.
Ingevolge artikel 1, lid 18b, van de begripsbepalingen wordt onder een bestaand agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf dat blijkens de toewijzing van een bouwblok op de plankaart ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan reeds aanwezig is dan wel mag worden opgericht krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning; een bouwblok is toegewezen indien het bedrijf aan de markt levert met het oogmerk om inkomen c.q. winst uit bedrijfsuitoefening te verwerven.
2.4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming “Agrarisch bouwblok A (met woning)”. Burgemeester en wethouders zijn bij hun besluit tot handhaving van de weigering om bouwvergunningen te verlenen tot de conclusie gekomen dat moet worden aangenomen dat het beoogde gebruik van de bouwwerken niet is gericht op de uitoefening van een (reëel) agrarisch bedrijf, maar betrekking heeft op andere doeleinden dan waarin de bestemming voorziet en derhalve daarmee in strijd is.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 1996 inzake nr. H01.96.0154, gepubliceerd in JB 1997/7, Rawb 1997, 54 en de Gemeentestem 7049, nr 9. - moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
2.5.1. Vast staat dat appellant het onderhavige perceel in het kader van een grondruil in 1981 in eigendom heeft verkregen en dat daarbij was overeengekomen dat het gemeentebestuur zich sterk zou maken om op dat perceel de bouw van een vervangend agrarisch bedrijf mogelijk te maken. Vervolgens is ter plaatse in het bestemmingsplan “Buitengebied” ook daadwerkelijk een agrarisch bouwblok opgenomen. Vast staat verder dat in deze situatie in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan geen verandering wordt gebracht. Appellant heeft bij zijn aanvragen om bouwvergunningen echter niet nader aangegeven met het oog op welke agrarische bedrijfsactiviteiten hij de gebouwen wenst op te richten. Aan het verzoek van burgemeester en wethouders om, ten einde inzicht te verkrijgen in de haalbaarheid van het agrarisch bedrijf, een bedrijfsplan en financieringsgegevens over te leggen, heeft appellant niet willen voldoen. Tijdens de in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting heeft appellant verklaard dat er een plantenkwekerij zal worden gevestigd, maar dat nog niet bekend is hoe de bedrijfsvoering zal plaatsvinden. In beroep bij de rechtbank heeft appellant aangevoerd dat in verband met de trendgevoeligheid van de gewassen nog onduidelijk is welke teelten zullen worden toegepast.
Appellant heeft gesteld dat er ter plaatse maïs wordt geteeld. Burgemeester en wethouders hebben dienaangaande opgemerkt dat appellant, voorzover zij weten, zich meer bezig houdt met dierenhandel. Appellant, die ter zitting erkend heeft zelf geen varkensstallen meer te hebben, beschrijft zichzelf als landbouwer en varkenshandelaar en heeft aangegeven dat de geplande bedrijfsgebouwen bedoeld zijn voor zijn opvolger.
2.5.2. De Afdeling is van oordeel dat burgemeester en wethouders op grond van het door weigerachtigheid van appellant geheel ontbreken van informatie over de te telen gewassen alsmede over de wijze waarop de plantenkwekerij zal worden geëxploiteerd tot de conclusie hebben kunnen komen dat de realisatie van een agrarisch bedrijf niet valt te voorzien. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat burgemeester en wethouders op grond van de bij hen bestaande twijfel over het realiteitsgehalte van het voornemen van appellant redelijkerwijs hebben kunnen aannemen dat het beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet en deswege terecht de gevraagde bouwvergunning hebben geweigerd wegens strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft zich daarbij met juistheid op het standpunt gesteld dat ieder inzicht in de wijze van financiering van de plannen ontbreekt en dat appellant aldus onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij zijn bouwplan en bedrijfsplan denkt te realiseren. Aan het voorgaande doet niet af dat appellant sedert 1981 eigenaar is van het onderhavige perceel, aan het perceel in het bestemmingsplan een bouwblok is toegekend en ter plaatse maïs wordt geteeld. De aan de orde zijnde bouwplannen zien immers blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet op de voortzetting van de teelt van maïs, maar zijn bedoeld om er een opvolger van appellant in onder te brengen, waarbij onduidelijk is gebleven wie die opvolger is en welke bedrijfsactiviteiten hij of zij zal gaan verrichten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002
47-397.