200200599/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Nuenen c.a.,
verweerders.
Bij besluit van 20 december 2001, kenmerk 012 N-2001, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door J.T.A. Verhoeven, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een revisievergunning verleend voor het houden van 8.000 vleeskuikens, 27 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 18 stuks vrouwelijk jongvee, 18 kraamzeugen, 28 guste- en dragende zeugen, 14 opfokzeugen van circa 25 kg tot eerste dekking en 1 dekbeer van 7 maanden en ouder. Voor de inrichting is eerder op 23 februari 1977 een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend en is op 15 september 1993 een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer ingediend.
2.2. Verweerders en vergunninghouder hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het zich keert tegen het niet intrekken van de onderliggende vergunning van 23 februari 1977 op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerders en vergunninghouder hebben gesteld vindt de grond inzake het niet intrekken van de onderliggende vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat reeds een aantal jaar geen vee meer in de inrichting wordt gehouden nu de opstallen al jaren worden gebruikt als opslagruimte. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Artikel 27, derde lid, van de Hinderwet bepaalde dat, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning voor dat gedeelte vervalt.
2.4. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte bij het bestreden besluit een revisievergunning hebben verleend, nu reeds een aantal jaar geen vee meer in de inrichting wordt gehouden.
De Afdeling overweegt dat in de enkele omstandigheid dat reeds een aantal jaar geen vee meer in de inrichting wordt gehouden geen reden is gelegen om de aangevraagde revisievergunning te weigeren. Artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer houdt in dat, gelet op de bewoordingen van deze bepaling, de beschermende werking geldt voor aan eerder verleende niet vervallen vergunningen ontleende rechten ongeacht of feitelijk gebruik is gemaakt van die vergunningen.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat de onderliggende vergunning van 23 februari 1977 gedeeltelijk is vervallen, overweegt de Afdeling dat het in beginsel op de weg van appellant ligt om feiten en omstandigheden aan te voeren welke althans een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van deze stelling. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt voor zijn standpunt onvoldoende steun.
2.5. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders de onderliggende vergunning van 23 februari 1977 op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer hadden moeten intrekken.
De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en derhalve niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002