ECLI:NL:RVS:2002:AE6924

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200098/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • W.M. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, die op 29 november 2001 haar beroep ongegrond verklaarde. De Minister van Verkeer en Waterstaat had op 14 april 2000 vastgesteld dat appellante niet geschikt was om motorrijtuigen van de categorieën B/E te besturen, en had haar rijbewijs ongeldig verklaard. Dit besluit volgde op een incident waarbij appellante betrokken was bij een verkeersongeval op 3 februari 1999, waarna zij weigerde mee te werken aan een ademanalyse. De minister vorderde daarop een onderzoek naar haar rijvaardigheid.

Psychiater R.J.P. Hazewinkel concludeerde in zijn rapport van 19 oktober 1999 dat er onvoldoende bewijs was voor alcoholmisbruik volgens de DSM-IV criteria, maar dat er wel aanwijzingen waren voor misbruik en afhankelijkheid van alcohol. Een tweede psychiater, J.W. Gerritsen, bevestigde deze diagnose in zijn rapport van 16 maart 2000, maar constateerde dat de CDT-waarde was gedaald, wat erop wees dat het misbruik mogelijk was gestopt.

De rechtbank oordeelde dat de minister op basis van de omstandigheden van het verkeersongeval en de bevindingen van de psychiaters terecht had geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan de eisen voor lichamelijke en geestelijke geschiktheid om motorrijtuigen te besturen. Appellante's argumenten, waaronder dat zij tweemaal voor hetzelfde feit was gestraft, werden verworpen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200098/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 november 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) vastgesteld dat appellante niet geschikt wordt geacht om motorrijtuigen van de categorieën B/E te besturen en daarbij tevens het rijbewijs van appellante voor de categorieën B/E ongeldig verklaard.
Bij besluit van 8 september 2000 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 2001, verzonden op 3 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door [haar echtgenoot], en de minister, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, medewerker bij de divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Naar aanleiding van de weigering van appellante om aan een ademanalyse mee te werken, na betrokkenheid als bestuurder van een motorrijtuig bij een eenzijdig verkeersongeval op 3 februari 1999, heeft de minister bij besluit van 19 februari 1999 een onderzoek naar de rijvaardigheid van appellante gevorderd.
2.2. Psychiater R.J.P. Hazewinkel (hierna: Hazewinkel) heeft in zijn rapportage van 19 oktober 1999 geconcludeerd dat er op basis van het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek onvoldoende grond is voor het aannemen van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV criteria, maar dat er wel aanwijzingen zijn voor misbruik en afhankelijkheid van alcohol op basis van het laboratoriumonderzoek, nu een verhoogde koolhydraatdeficiënt transferrine waarde (CDT-waarde) is geconstateerd en niet aannemelijk is dat hieraan een andere oorzaak ten grondslag ligt. Aangezien appellante zich niet kon verenigen met de uitslag van het onderzoek van Hazewinkel heeft de psychiater J.W. Gerritsen een tweede onderzoek uitgevoerd. In zijn rapport van 16 maart 2000 bevestigt hij de psychiatrische diagnose van het eerste onderzoek. Voorts constateert hij dat de CDT-waarde inmiddels is gedaald zodat het aannemelijk is dat het misbruik na het eerste onderzoek is gestopt.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich, gelet op de omstandigheden rondom het verkeersongeval van 3 februari 1999 en de bevindingen van beide psychiaters, op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet voldeed aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, zodat haar rijbewijs terecht ongeldig is verklaard. Aan het betoog van appellante dat geen sprake kan zijn van misbruik van alcohol als bedoeld in bijlage 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid van 2 juni 1996, Stcrt. 1996, 117, omdat Hazewinkel geen DSM-IV diagnose heeft gesteld, is de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 1999, AB 1999, 240, terecht voorbijgegaan. Appellantes betoog dat zij voor hetzelfde voorval tweemaal – namelijk ook door een strafrechtelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor 6 maanden – is gestraft moet worden verworpen reeds omdat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet een direct gevolg is van het ongeval, maar van de uitkomsten van het onderzoek naar appellantes rijvaardigheid en geschiktheid, waarmee in de eerste plaats wordt beoogd de verkeersveiligheid te bevorderen. Hetgeen appellante overigens naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank gekomen is.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
306-426.