200105741/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
Bij besluit van 8 mei 2001, kenmerkt TRCJZ/2001/5388, heeft verweerder het verzoek van appellant om schadevergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Natuurbeschermingswet afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2001, kenmerk TRCJZ/2001/14346, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, voor zover hier van belang, kent de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, indien en voor zover blijkt, dat een belanghebbende ten gevolge van de aanwijzing als beschermd natuurmonument schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende is verzekerd door aankoop, onteigening of anderszins, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Appellant is mede-eigenaar van een perceel, kadastraal bekend sectie […], nummer […], te [plaats], dat onderdeel uitmaakt van de als beschermd natuurmonument aangewezen “Brunssummerheide”. Hij is van mening dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel worden beperkt, waardoor de waarde van zijn perceel is gedaald. Hij stelt dat het perceel nu onverkoopbaar is voor recreatieve doeleinden. Appellant beweert tevens huurinkomsten mis te lopen doordat paintballactiviteiten niet meer op het perceel mogen worden uitgevoerd.
2.3. Verweerder heeft het verzoek van appellant afgewezen alsmede het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij is onder andere van mening dat appellant de waardedaling van zijn perceel niet heeft aangetoond en dat de pogingen tot verkoop voor recreatieve doeleinden door appellant niet hard zijn gemaakt. Verweerder stelt verder dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel niet zijn beperkt door de aanwijzing tot beschermd natuurmonument. Daarnaast stelt verweerder dat de paintballactiviteiten niet zijn toegestaan op grond van het bestemmingplan.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat, voor zover appellant verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2000, nummer E01.99.0150/1 (aangehecht), waarin hem op de mogelijkheid wordt gewezen een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 18 van de Natuurbeschermingswet in te dienen, hieruit niet zonder meer voortvloeit dat bedoelde schadevergoeding ook aan appellant wordt toegewezen.
2.4.1. Bij besluit van 16 december 1994, kenmerk NBLF-94-12015, is de “Brunssummerheide” aangewezen als beschermd natuurmonument.
Ten tijde van het nemen van het aanwijzingsbesluit gold voor het perceel van appellant het bestemmingsplan “Brunssummerheide Zuid”. Het perceel heeft de bestemmingen “Natuurgebied” en “Bosgebied met extensief recreatief gebruik”. Ingevolge artikel 1.1 van de planvoorschriften mogen gronden met de bestemming “Natuurgebied” uitsluitend worden gebruikt voor het behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden. Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften mogen gronden met de bestemming “Bosgebied met extensief recreatief gebruik” uitsluitend in stand worden gehouden ten behoeve van onder andere het behoud van de aldaar voorkomende natuurwetenschappelijke landschappelijke of cultuurhistorische waarden. Voorts is in de artikelen 1.3 en 3.3 van de planvoorschriften onder meer bepaald dat het verboden is de gronden met voornoemde bestemmingen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken als staan- of ligplaats voor onderkomens, sport- en wedstrijdterreinen, parkeerterreinen, kampeer- of caravanterreinen, en lig- of speelweiden. Verder is voor beide bestemmingen bepaald dat binnen de gronden met die bestemming niet gebouwd mag worden.
In het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument is vermeld dat het bestaande grondgebruik in het natuurmonument in zijn huidige omvang en intensiteit kan worden voortgezet.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de aanwijzing als zodanig van het perceel van appellant als beschermd natuurmonument niet tot verdergaande beperking heeft geleid dan die welke reeds voortvloeit uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Reeds op grond van het bestemmingplan zijn geen recreatieve activiteiten op het perceel van appellant mogelijk.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder, wat betreft de gestelde waardedaling van het perceel van appellant ten gevolge van de aanwijzing, terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant vrijstelling van het bestemmingsplan verzocht voor paintballactiviteiten. Dit verzoek is door burgemeester en wethouders afgewezen. Vervolgens zijn de paintballactiviteiten op het perceel van appellant gestaakt nadat burgemeester en wethouders bestuursdwang hebben toegepast vanwege strijd met het bestemmingsplan. Hierop heeft de paintballvereniging de huurovereenkomst met appellant opgezegd.
Gelet op het vorenstaande kan niet gesteld worden dat appellant inkomensschade leidt als gevolg van de aanwijzing tot beschermd natuurmonument nu de paintballactiviteiten vanwege strijd met het bestemmingsplan zijn beëindigd. Het betoog van appellant dat zijn aanvraag tot vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van recreatief gebruik is afgewezen met het oog op het aanwijzen als beschermd natuurmonument doet aan het vorenstaande niet af.
Overigens merkt de Afdeling op dat appellant op grond van artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet een vergunning kan aanvragen voor activiteiten die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren. Vaststaat dat appellant een dergelijk verzoek niet heeft ingediend, waardoor niet is komen vast te staan welke activiteiten wel en niet op het perceel van appellant zijn toegestaan.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 18 van de Natuurbeschermingswet, als gevolg van de aanwijzing van de “Brunssummerheide” als beschermd natuurmonument, terecht heeft afgewezen en het bezwaar tegen deze beslissing terecht ongegrond heeft verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002