200201710/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 8 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Leusden.
Bij besluit van 7 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Leusden (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een door hem gebouwde schuur op het perceel [locatie] af te breken en van het perceel te verwijderen.
Bij besluit van 15 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders appellant geweigerd bouwvergunning te verlenen ter legalisering van bovengenoemde schuur.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders de door appellant tegen de bovengenoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2002, verzonden op 8 februari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [deskundige], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.Th. van Nimwegen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ten behoeve van het bouwplan geen binnenplanse vrijstelling kan worden verleend. Volgens appellant gaat de voorzieningenrechter er aan voorbij dat het verlenen van de gevraagde bouwvergunning de doelmatigheid van de bedrijfsvoering van zijn bedrijf sterk verbetert.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied (1996)”. Het perceel van appellant is daarin bestemd tot “Agrarisch gebied”. Op de bij dit plan behorende ontwikkelingskaart heeft het perceel de aanduiding “ecologische hoofdstructuur + bufferzone”.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn op deze gronden nieuwbouw van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van veehouderij, en het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte daarvan, niet toegestaan.
Ingevolge artikel 5, twaalfde lid, van planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is aangetoond, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 5, onder d.
2.3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, vijfde lid, onder d, voornoemd, nu nieuwbouw van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van veehouderij binnen een op de ontwikkelingskaart als zodanig aangeduide “ecologische hoofdstructuur + bufferzone” niet is toegestaan.
2.4. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid tot het oordeel zijn kunnen komen dat de (nieuwbouw) schuur niet noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Dat appellant in die schuur in plaats van caravans schapen zou kunnen en willen stallen, of daarin een ziekenboeg voor zijn varkens zou willen onderbrengen doet daaraan niet af, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat deze plannen enige relatie hebben met de doelmatigheid van de bestaande agrarische bedrijfsvoering. Dat een milieuvergunning verleend is, leidt evenmin tot een ander oordeel. Derhalve was het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 5, twaalfde lid, van de planvoorschriften niet mogelijk.
2.4.1. Nu de strijdigheid met het bestemmingsplan niet kon worden opgeheven, konden burgemeester en wethouders de gevraagde bouwvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, dan ook slechts weigeren en de bezwaren daartegen ongegrond verklaren. De voorzieningenrechter heeft dit met juistheid overwogen.
2.5. Vast staat voorts dat de schuur is gebouwd zonder de daartoe vereiste bouwvergunning. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.7. Vast staat dat het geldende bestemmingsplan zich verzet tegen het gebouwde en dat legalisering ervan, zoals hiervoor onder overweging 2.4 is overwogen, op korte termijn ook anderszins niet in de rede ligt.
2.8. Ook overigens levert hetgeen appellant naar voren heeft gebracht en hetgeen daaromtrent uit de stukken is gebleken geen bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002