ECLI:NL:RVS:2002:AE6944

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201485/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vrijstelling voor oprichten van een Lytj'hus in beschermd dorpsgezicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Schiermonnikoog om vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een Lytj'hus bij zijn woning. De weigering vond plaats bij besluit van 6 december 1999, waarna het bezwaar ongegrond werd verklaard op 18 april 2000. De rechtbank te Leeuwarden verklaarde het beroep van de appellant op 31 januari 2002 ongegrond. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij de gronden zijn aangevuld in april 2002. De zaak werd behandeld op 13 augustus 2002.

De Raad van State overweegt dat het perceel van de appellant is gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Het bestemmingsplan voor het gebied, dat ook de bescherming van het dorpsgezicht beoogt, staat alleen onder bepaalde voorwaarden vrijstellingen toe. De Raad concludeert dat de gevraagde vrijstelling alleen kan worden verleend als het karakter van het beschermde dorpsgezicht wordt ondersteund. De burgemeester en wethouders hebben in hun beslissing op bezwaar geoordeeld dat het bouwplan van de appellant niet bijdraagt aan dit karakter, en de Raad van State bevestigt deze conclusie.

De Raad van State oordeelt dat de burgemeester en wethouders terecht hebben vastgesteld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de bestaande bebouwingsgrenzen en dat het niet bijdraagt aan het karakter van het beschermde dorpsgezicht. De rechtbank heeft volgens de Raad van State geen fouten gemaakt in haar oordeel en het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200201485/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 31 januari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Schiermonnikoog.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Schiermonnikoog (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellante vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een Lytj'hus bij de woning gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 april 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 7 februari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door S. Dijs, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel is gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
Het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Schiermonnikoog-Kom”, zoals aangepast bij de correctieve en partiële herziening 1993, strekt mede tot bescherming van het beschermde dorpsgezicht. Op het perceel rust ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming “woondoeleinden” en “erf”.
Niet in geschil is en vast staat dat de gevraagde vrijstelling slechts kan worden verleend, indien burgemeester en wethouders gebruik maken van hun bevoegdheid om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Ingevolge laatstgenoemde bepaling, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om ten behoeve van de realisering van een Lytj’hús vrijstelling te verlenen van het voorschrift dat voorgevels van eengezinshuizen in de bebouwingsgrens dienen te worden opgericht, indien en voor zover het karakter van het beschermde dorpsgezicht hierdoor wordt ondersteund. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder aI, van de planvoorschriften wordt onder het karakter van het beschermde dorpsgezicht verstaan: het karakter van het beschermde dorpsgezicht, zoals dit is omschreven in de hoofdstukken II.2 en III.1 van de bij dit plan behorende toelichting en is samengevat in de bij deze voorschriften behorende bijlage 1, die tevens dienst doet als toetsingskader voor het verlenen van vrijstellingen en het toepassen van wijzigingsbevoegdheden.
Ingevolge artikel 1a winnen burgemeester en wethouders, alvorens krachtens de planvoorschriften een aanlegvergunning of vrijstelling, of onder voorwaarden te verlenen, dan wel een nadere eis te stellen, advies in van de Begeleidingscommissie kom Schiermonnikoog.
2.2. Appellant heeft ter zitting allereerst betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan is gesitueerd vóór de bebouwingsgrens. Dit betoog faalt. Uit de stukken blijkt dat, anders dan appellant meent, ook aan de zuidzijde van de woning sprake is van een bebouwingsgrens en dat deze door realisering van het bouwplan zal worden overschreden. Evenmin is grond voor het oordeel dat geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 3, vierde lid, onder a van de planvoorschriften wegens strijd met het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voor zover het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming “Erf”, overweegt de Afdeling dat in het op deze bestemming betrekking hebbende voorschrift (artikel 7) bij hetgeen wat op deze gronden toelaatbaar is, uitdrukkelijk wordt genoemd gedeelten van gebouwen welke ingevolge een verleende vrijstelling krachtens een ander artikel vóór een bebouwingsgrens mogen worden opgericht. Toepassing van deze vrijstellingsmogelijkheid brengt derhalve niet met zich dat de bestemming “Erf” wordt gewijzigd.
Burgemeester en wethouders hebben derhalve terecht bezien of zij gebruik konden maken van de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, aan hen toegekende vrijstellingsbevoegdheid.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat het bouwplan van appellante geen ondersteuning betekent van het karakter van het beschermde dorpsgezicht. Daarbij hebben zij met name getoetst aan de in de bij de planvoorschriften behorende bijlage 1, onder e en f, genoemde elementen “de bestaande voorgevelrooilijn” en de “hoofdvorm van de woningen met hun lage gootlijn, een afdekking met diepe zadeldaken en de topgevel grenzend aan de straat”. Burgemeester en wethouders hebben overwogen dat de woning van appellante vanwege de afwijkende hoofdvorm en het materiaalgebruik niet karakteristiek te noemen is. Verder hebben zij overwogen dat de bouw van een Lytj’hús aan een niet karakteristiek pand afbreuk doet aan het karakter van het beschermde dorpsgezicht en dat op deze plaats in het dorp het instandhouden van de rooilijn, zonder uitbouwen, als karakteristiek element geboden is. Dit standpunt is mede gebaseerd op het advies van de Begeleidingscommissie kom Schiermonnikoog van 9 november 1999 en het advies van stedenbouwkundig bureau Vijn B.V. van 1 juli 1999.
2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het advies van stedenbouwkundig bureau Vijn B.V. door burgemeester en wethouders aan de beslissing op bezwaar ten grondslag mocht worden gelegd. In dit advies is geen aanvullend criterium neergelegd, maar wordt aangegeven hoe de vraag of er sprake is van een ondersteuning van het karakter van het beschermde dorpsgezicht moet worden beoordeeld.
Mede gezien de overgelegde foto’s, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat het bouwplan geen ondersteuning betekent van het karakter van het beschermde dorpsgezicht. Daarbij neemt zij in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat het pand na een verbouwing in 1958 niet meer als karakteristiek beschouwd kan worden. Anders dan appellante betoogt is er geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders door hun besluit mede te baseren op het advies van stedenbouwkundig bureau Vijn B.V., aan voornoemde bijlage een toepassing hebben gegeven die zich niet met de bewoordingen of de strekking daarvan verdraagt.
2.4.1. Evenmin heeft de rechtbank miskend dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Jegens appellante is door burgemeester en wethouders geen toezegging gedaan, waaraan zij het vertrouwen mocht ontlenen dat toepassing zou worden gegeven aan de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, neergelegde vrijstellingsbevoegdheid.
Aan het eerdere – eveneens negatieve - advies van de Begeleidingscommissie kom Schiermonnikoog van 21 december 1998, kon appellante bedoeld vertrouwen niet ontlenen. De omstandigheid dat burgemeester en wethouders de beslissing op het verzoek om vrijstelling van appellante vervolgens hebben aangehouden biedt, anders dan appellante wil, onvoldoende steun voor het oordeel dat burgemeester en wethouders gehouden waren deze vrijstelling te verlenen. De grond van aanhouding was gelegen in het door de Begeleidingscommissie kom Schiermonnikoog in haar advies van 21 december 1998 gehanteerde criterium “woontechnische noodzaak”, welk criterium in een bij de rechtbank aanhangige, vergelijkbare zaak ter discussie stond. Nadat dit criterium door de rechtbank in haar uitspraak van 12 april 1999 als ondeugdelijk criterium is aangemerkt voor het beoordelen van de vraag of er sprake is van ondersteuning van het karakter van het beschermde dorpsgezicht, hebben burgemeester en wethouders nader advies ingewonnen bij de voornoemde commissie en vervolgens bij besluit van 6 december 1999 afwijzend beslist op het verzoek van appellante om vrijstelling te verlenen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
53-387.