200200331/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten], wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Varkensbedrijf Meeuwisdijk b.v.", gevestigd te Etten-Leur,
appellanten,
burgemeester en wethouders van Etten-Leur,
verweerders.
Bij besluit van 4 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel Meeuwisdijk 9 te Etten-Leur, kadastraal bekend gemeente Etten-Leur, sectie B, nummers 2285 en 2286. Dit aangehechte besluit is op 17 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 15 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2002, en appellante sub 2 bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar appellanten sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door J.W.M. Beekers en V.A.H. Martens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan appellante sub 2 een milieuvergunning verleend voor het houden van 130 kraamzeugen, 20 opfokzeugen, 1.076 gespeende biggen, 410 guste/dragende zeugen, 4 beren en 1.972 vleesvarkens.
2.2. De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de 300 m3 aan natte bijproducten die ter verwerking in de brijvoederinstallatie in de inrichting worden opgeslagen moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Indien dat het geval is, zijn, gezien het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit), niet verweerders het bevoegd gezag tot vergunningverlening, maar gedeputeerde staten.
2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Besluit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge Bijlage I, categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 6o, van het Besluit zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1o tot en met 5o genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.
2.4. In artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt "afvalstof" gedefinieerd als: "Elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: het Hof) heeft in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (Inter-Environnement Wallonie) geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term "zich ontdoen van".
Het Hof heeft voorts in zijn arrest van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311) onder meer voor recht verklaard dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof, dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, dat de stof zich qua samenstelling niet leent voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt of dat voor dat gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn. Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de Richtlijn terwijl ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
2.5. Uitgaande van de vergunningaanvraag zouden slechts de dierlijke kadavers die binnen de inrichting worden opgeslagen zijn te beschouwen als afvalstoffen. In het licht van de aanwijzingen genoemd in de voornoemde uitspraak van het Hof op grond waarvan een stof moet worden aangemerkt als een afvalstof, kan evenwel niet worden uitgesloten dat ook de producten die binnen de inrichting als natte bijproducten worden opgeslagen moeten worden gekwalificeerd als afvalstoffen. Het feit dat de bijproducten bestemd zijn voor de voedering van vee behoeft daaraan niet in de weg te staan.
Ter zitting hebben verweerders in verband hiermee over deze bijproducten verklaard dat deze worden aangeleverd door verschillende tussenleveranciers. Blijkens het verhandelde ter zitting is het bij verweerders niet bekend van wie de tussenleveranciers de producten betrekken of welke bewerkingen deze producten ondergaan. Hierom kan niet worden uitgesloten dat de producten moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Verweerders hebben nog gewezen op het aan de onderhavige vergunning verbonden voorschrift 13.8, waarin voorzover hier van belang is bepaald dat van ieder bijproduct dat het bedrijf in opslag heeft en/of heeft verwerkt de leverancier moet worden geregistreerd en een productinformatieblad aanwezig moet zijn. Weliswaar is gezien dit voorschrift de samenstelling van de bijproducten binnen de inrichting bekend, maar dit sluit niet uit dat de samenstelling van de bijproducten zodanig kan zijn dat deze moeten worden gekwalificeerd als afvalstoffen. Indien dat het geval is, zijn in het onderhavige geval niet verweerders maar gedeputeerde staten het bevoegd gezag tot vergunningverlening.
Nu verweerders onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de aanwezigheid van afvalstoffen binnen de inrichting, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.6. Reeds hierom zijn de beroepen gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van 4 december 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Etten-Leur in de door appellanten sub 1 en sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van respectievelijk € 155,90 en € 644,00, welk laatste bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Etten-Leur te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Etten-Leur aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1 en € 218,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002.