ECLI:NL:RVS:2002:AE6949

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106268/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en geluidshinder in Uden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 augustus 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vereniging 'Vereniging Milieudefensie' en de burgemeester en wethouders van Uden. De zaak betreft de vergunningverlening voor een veehouderij, waarbij appellante bezwaar maakte tegen de geluidvoorschriften die aan de vergunning waren verbonden. De appellante betoogde dat de in de geluidvoorschriften opgenomen uitzonderingen, waarbij grenswaarden van 45 dB(A) overdag, 42 dB(A) 's avonds en 38 dB(A) 's nachts worden toegestaan, ontoelaatbaar zijn. De vergunning was verleend op basis van de Wet milieubeheer en de Interimwet ammoniak en veehouderij.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunningverlening niet in strijd is met de Wet milieubeheer, maar dat de hogere geluidgrenswaarden in de avond- en nachtperiode niet voldoende zijn gemotiveerd. De Afdeling oordeelde dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk was vervallen, omdat de stalruimte voor de biggen niet op de vergunde plaats was gerealiseerd. Dit leidde tot de conclusie dat de ammoniakdepositie als gevolg van het vergunde veebestand hoger was dan de waarde van de depositie waarvoor de inrichting over bestaande rechten beschikte.

De Afdeling verklaarde het beroep van de appellante gegrond en vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders van Uden. Tevens werden de verweerders veroordeeld in de proceskosten van de appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij vergunningverlening en de noodzaak om bestaande rechten correct te beoordelen.

Uitspraak

200106268/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk 2000/56, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paarden- en varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door B.P.T.M. Heil, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 40 kraamzeugen, 114 guste/dragende zeugen, 513 gespeende biggen, 2 dekberen, 1.000 opfokberen en 14 paarden. Voor de inrichting is eerder op 13 december 1996 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Verder is op 19 februari 1997 een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gedaan.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante betoogt dat de in de geluidvoorschriften opgenomen uitzonderingen, waarbij grenswaarden van 45 dB(A) overdag, 42 dB(A)
’s avonds en 38 dB(A) ’s nachts worden toegestaan, ontoelaatbaar zijn.
2.3.1. Voor de beoordeling van geluidhinder hebben verweerders de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. Daarbij hebben zij, bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai, aansluiting gezocht bij de systematiek van de circulaire Industrielawaai.
Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 21 bedraagt, in afwijking van voorschrift 20, het equivalente geluidniveau ten gevolge van het lossen van voer voor één maal per week gedurende circa één uur, op de gevel van de woning aan de [locatie] gedurende de dagperiode niet meer dan 45 dB(A).
Ingevolge voorschrift 22 bedraagt, in afwijking van voorschrift 20, het equivalente geluidniveau ten gevolge van het laden en lossen van zeugen voor ten hoogste één maal per twee weken en voor vleesvarkens voor ten hoogste één maal per week op de gevel aan de woning aan de [locatie] maximaal 41, 42 en 38 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 23 bedraagt, in afwijking van voorschrift 20, het equivalente geluidniveau ten gevolge van het ophalen van mest met een bulkwagen voor ten hoogste 12 maal per jaar op de gevel aan de [locatie], 41 dB(A) in de dagperiode.
2.3.3. Verweerders hebben voor de woning [locatie] hogere geluidgrenswaarden opgenomen, omdat blijkens het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport het lossen van veevoer, het verladen van vleesvarkens en het ophalen van mest leidt tot een overschrijding van de richtwaarde voor een landelijke omgeving. Hierbij hebben zij de duur, de frequentie en de noodzakelijkheid van de betreffende bedrijfsactiviteit in aanmerking genomen. Voorts zou het treffen van maatregelen om geluidhinder tengevolge van deze activiteiten te voorkomen een investering vergen die in redelijkheid niet van vergunninghouder kan worden gevergd.
2.3.4. Wat betreft de in de voorschriften 21, 22 en 23 opgenomen hogere grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in de dag-, avond en nachtperiode overweegt de Afdeling dat deze waarden zien op geluidhinder veroorzaakt door het lossen van voer, het laden en lossen van zeugen en vleesvarkens en het ophalen van mest met een bulkwagen.
Uit de stukken blijkt dat de woning [locatie] op korte afstand van de inrichting is gelegen. Voorts blijkt uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport dat het lossen van voer leidt tot een equivalent geluidniveau in de dagperiode van 45 dB(A) op de gevel van de woning [locatie]. Het laden en lossen van zeugen en vleesvarkens kan volgens het akoestisch rapport gedurende het gehele etmaal plaatsvinden en leidt tot een equivalent geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode van respectievelijk 41 dB(A), 42 dB(A) en 38 dB(A) op de gevel van de woning [locatie]. Het ophalen van mest met een bulkwagen leidt volgens het akoestisch rapport tot een equivalent geluidniveau in de dagperiode van 41 dB(A). Verder blijkt uit het akoestisch rapport dat vergaande geluidreducerende maatregelen moeten worden getroffen om het equivalente geluidniveau terug te brengen tot de richtwaarden. De kosten van het hiertoe op te richten geluidscherm op de terreingrens van de inrichting tussen de woning [locatie] en de lospunten bedragen ongeveer € 31.750,00 (ƒ 70.000,00). Niet is gebleken van andere minder kostbare te nemen maatregelen om tot reductie van geluidhinder te komen.
Op grond van het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschriften 21, 22 en 23 opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode toereikend zijn om de geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Wat betreft de hogere equivalente geluidgrenswaarden in de avond- en nachtperiode in voorschrift 22 hebben verweerders in het bestreden besluit evenwel niet de noodzaak dan wel de onvermijdelijkheid aangetoond van het laden en lossen van zeugen en vleesvarkens in de avond- en nachtperiode. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
Voorzover door verweerders is gesteld dat aan de onderliggende vergunning rechten kunnen worden ontleend voor de in de uitzonderingsbepalingen genoemde grenswaarden, overweegt de Afdeling dat gezien voorschrift 57 van de onderliggende vergunning uit 1996, waarin het equivalente geluidniveau is gesteld op een niveau van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode zonder dat hierop een uitzondering kan worden gemaakt, van zodanige bestaande rechten geen sprake kan zijn.
2.4. Appellante betoogt verder dat sprake is van een toename van de ammoniakdepositie, hetgeen in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet). In dit verband stelt zij dat de in 1996 vergunde biggenstal niet is gerealiseerd overeenkomstig de op de bij de vergunning behorende tekening aangegeven plaats, en dat hierdoor de vergunning (gedeeltelijk) van rechtswege is vervallen.
2.4.1. De vergunningverlening is, voorzover het de depositie van ammoniak betreft, gebaseerd op artikel 3 in samenhang met artikel 5 van
de Interimwet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 5 van de Interimwet geldt voor een veehouderij waarvoor op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, een onherroepelijke vergunning gold, - behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 6 - als waarde voor de ammoniakdepositie: de waarde van de depositie die op die datum ingevolge die vergunning ten hoogste was toegestaan. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
In artikel 8.18, eerste lid van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning voor een inrichting vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.4.2. Ter beoordeling staat aldus de vraag of de onderliggende vergunning gedeeltelijk is vervallen. Gezien het bestreden besluit en de door appellante overgelegde stukken is tussen partijen niet in geschil dat aan de melding van 19 februari 1997 geen betekenis toekomt.
Op de tekening behorende bij de vergunning van 13 december 1996 is stalruimte voor 407 gespeende biggen voorzien als aanbouw aan stal B. Uit de stukken blijkt dat deze aanbouw niet op deze plaats is gerealiseerd, maar aan de ten zuiden hiervan gelegen zeugenstal C. Nu deze stalruimte niet op de hiervoor vergunde plaats is gerealiseerd, moet worden geoordeeld dat de onderliggende vergunning voor deze stal en de hierin te houden dieren op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vervallen. Dat de vergunde dieren, zoals verweerders stellen, elders in de inrichting zijn gehouden, doet daar niet aan af.
2.4.3. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders bij de toepassing van artikel 5 van de Interimwet de bestaande rechten onjuist hebben beoordeeld. De ammoniakdepositie als gevolg van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand is hoger dan de waarde van de depositie als gevolg van het veebestand waarvoor de inrichting over bestaande rechten beschikt. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 5 van de Interimwet.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Uden van 4 december 2001, kenmerk 2000/56;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Uden in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 689,50, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Uden te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Uden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
243-396.