ECLI:NL:RVS:2002:AE6966

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201347/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang door burgemeester en wethouders van Lelystad met betrekking tot illegale ligplaats van woonschip

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle, die op 24 januari 2002 hun beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Lelystad, dat appellanten gelastte hun woonschip, dat zich buiten het aangewezen gedeelte van het openbaar water bevond, vóór 1 juni 2000 te verwijderen. Appellanten stelden dat hun woonschip onder de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) niet illegaal was, maar de rechtbank oordeelde dat de situatie in strijd was met de Woonschepenverordening Lelystad 1997. De rechtbank bevestigde dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, aangezien er geen zicht was op legalisering van de situatie. Appellanten voerden aan dat er bijzondere omstandigheden waren die handhaving onterecht maakten, maar de rechtbank verwierp dit argument. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester en wethouders op juiste wijze hebben gehandeld. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen ligplaatsvergunning kon worden verleend en dat de handhaving niet onredelijk was. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200201347/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 24 januari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Lelystad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast hun woonschip [naam schip], dat aangemeerd ligt aan de [locatie] te Lelystad, en derhalve buiten het aangewezen gedeelte van het openbaar water, vóór 1 juni 2000 uit het openbaar water van de gemeente Lelystad te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 20 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 18 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2002, verzonden op 25 januari 2002, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [bestuurslid van de Landelijke Woonboten Organisatie], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J. van der Toolen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter beoordeling staat in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank betreffende het door burgemeester en wethouders gehandhaafde bestuursdwangbesluit. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet in geschil is dat sprake was van een met de Woonschepenverordening Lelystad 1997 (hierna: de Woonschepenverordening) strijdige situatie, hetgeen betekent dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Dienaangaande heeft de rechtbank evenzeer met juistheid overwogen dat ten tijde van het primaire besluit noch ten tijde van de beslissing op het bezwaar aan appellanten een ligplaatsvergunning voor de [naam schip] kon worden verleend, zodat legalisering niet tot de mogelijkheden behoorde. Appellanten stellen hiertegenover dat sprake is van een bijzondere omstandigheid omdat hun woonschip onder de destijds geldende Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) niet illegaal aanwezig was. Bij de vervanging van de APV door de Woonschepenverordening van 1997 is, aldus appellanten, ten onrechte niet in een overgangsregeling voorzien.
2.2. Vaststaat dat de APV, die voor de invoering van de Woonschepenverordening van toepassing was, evenals eerdere regelingen die vanaf het ontstaan van Lelystad van kracht zijn geweest, een verbod voor woonschepen bevatte om zonder vergunning ligplaats in te nemen. Tevens staat vast dat met inachtneming van voornoemde APV vanaf 1993 een overgangsbeleid inzake woonschepen werd gevoerd. Dat hield in dat aan woonschipbewoners, die vóór de peildatum van 19 juli 1993 ligplaats hadden ingenomen in afwachting van een definitieve vergunningverlening, een tijdelijke ligplaatsovereenkomst werd aangeboden. Anders dan appellanten stellen, is het Woonschepenbeleid door publicatie in het Stadsbulletin van Lelystad van 22 mei 1993 op juiste wijze bekendgemaakt. Niet gebleken is voorts dat de Woonschepenverordening niet op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. Voorzover appellanten betogen dat zij in aanmerking kwamen voor toepassing van het overgangsbeleid omdat zij al in 1993 met een ander woonschip, genaamd de [naam schip], elders een ligplaats hadden ingenomen, treft dit betoog geen doel. Afgezien van het feit dat voorafgaande bewoning van een ander woonschip niet relevant is, was aan burgemeester en wethouders niet bekend en is ook anderszins niet gebleken dat appellanten destijds vóór de peildatum van 19 juli 1993, met een woonschip een toegestane ligplaats hadden ingenomen. De door burgemeester en wethouders weersproken stelling dat de onderhavige illegale ligplaats met toestemming van een ambtenaar van de gemeente zou zijn ingenomen, is niet houdbaar nu deze door appellanten niet met nader bewijs is onderbouwd.
2.3. De rechtbank heeft op juiste wijze het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De situatie met betrekking tot de in dit verband genoemde woonschepen [namen schepen] is door de rechtbank terecht niet vergelijkbaar geacht. Niet gebleken is dat in dit verband sprake zou zijn geweest van oneigenlijk gebruik door burgemeester en wethouders van privaatrechtelijke bevoegdheden. Voorzover appellanten voorts hebben willen aantonen dat de mogelijkheden voor legalisering onvoldoende zijn onderzocht, nu nog sprake is van lege ligplaatsen op andere locaties in het openbare water van de gemeente, zijn zij daarin niet geslaagd. Burgemeester en wethouders hebben afdoende gemotiveerd dat appellanten voor vergunningverlening op de door hen gewenste ligplaatsen vooralsnog niet in aanmerking kunnen komen. Het in het kader van de Woonschepenverordening gevoerde beleid houdt in dat als tijdelijke voorziening, een gedeelte van het openbare water is aangewezen als zone waarin een aantal schepen is toegestaan af te meren. Daarbij geldt dat zodra de bewoning van een schip wordt beëindigd de tijdelijke ligplaats automatisch vervalt. Dit beleid kan niet worden beoordeeld als niet redelijk of anderszins onaanvaardbaar. Niet valt in te zien dat zo’n tijdelijk bedoelde ligplaats aan appellanten zou moeten worden vergund voor gebruik van permanente duur. Voorzover appellanten in dit verband nog betogen het niet eens te zijn met de lijst van belangstellenden voor een ligplaatsvergunning die door burgemeester en wethouders is aangelegd, faalt ook dit betoog. Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders uit een oogpunt van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van het beperkte aantal voor woonschepen beschikbare ligplaatsen, niet in redelijkheid ertoe mochten overgaan een registratie van belangstellenden in volgorde van aanmelding bij te houden. Dat appellanten zich nimmer voor een ligplaatsvergunning hebben laten registreren en bijgevolg niet als gegadigden op deze lijst voorkomen, is aan henzelf te wijten. Ook de gevolgen die voortvloeien uit de omstandigheid dat zij op een niet aangewezen ligplaats hebben afgemeerd dienen voor hun rekening en risico te komen. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd kan tenslotte niet tot het oordeel leiden dat sprake was van bijzondere omstandigheden die voor burgemeester en wethouders aanleiding hadden moeten zijn om in dit geval van handhaving af te zien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
204-367.