200005333/2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd te [plaats],
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 26 september 2000, kenmerk CC 10433, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een mengvoederinrichting annex recyclinginrichting op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 10 oktober 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellante sub 2 bij brief van 17 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 april 2002, bij de Raad van State binnengekomen op 4 april 2002, hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, advocaat te Den Bosch, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, A.H. Wensink van adviesbureau ‘Wensink Akoestiek & Milieu’, S.P.M. van den Akker van ‘Adviesbureau Peutz & Associés’ en P.W.A. Nijsen, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door H.M.F. Beuten en ing. W. Scheper, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 de gronden met betrekking tot voorschrift J1a en voorschrift H1 ingetrokken, voorzover daarin een overgangstermijn van een jaar is vergund.
2.2. Appellanten sub 1 brengen naar voren dat de aanvraag ontoereikend is, omdat daarin niet het werken in de nissenhutten in de inrichting wordt vermeld.
Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het niet vermelden van activiteiten in nissenhutten heeft slechts tot gevolg dat deze activiteiten niet zijn vergund.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.1. Appellanten sub 1 vrezen geluidhinder. De opgelegde equivalente geluidgrenswaarden zijn naar hun mening te ruim. Voorts hadden er volgens hen verdergaande geluidreducerende maatregelen moeten worden opgelegd.
2.3.2. Verweerders hebben hoofdstuk J van de voorschriften aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift J1a zijn voor de periode van twaalf maanden na het van kracht worden van de vergunning voor vier referentiepunten grenswaarden opgelegd voor het equivalente geluidniveau (LAeq). Deze grenswaarden zijn voor de dagperiode inclusief gevelrefectie en voor de avond- en nachtperiode exclusief gevelreflectie. Ze variëren voor de dagperiode van 45 tot 50 dB(A) en voor de avond- en nachtperiode van 45 tot 48 dB(A).
In voorschrift J1b zijn voor dezelfde referentiepunten grenswaarden opgelegd voor het equivalente geluidniveau (Laeq) die gelden vanaf twaalf maanden na het van kracht worden van de vergunning. Deze grenswaarden zijn voor de dagperiode inclusief gevelrefectie en voor de avond- en nachtperiode exclusief gevelreflectie. Ze variëren voor de dagperiode van 40 tot 49 dB(A) en voor de avond- en nachtperiode van 38 tot 48 dB(A).
In voorschrift J1c zijn voor dezelfde referentiepunten grenswaarden opgelegd voor het equivalente geluidniveau (Laeq) die gelden vanaf 24 maanden na het van kracht worden van de vergunning. Deze grenswaarden zijn voor de dagperiode inclusief gevelrefectie en voor de avond- en nachtperiode exclusief gevelreflectie. Ingeval er gedurende de nachtperiode productie plaatsvindt in de mengvoerfabriek variëren ze voor de dagperiode van 40 tot 46 dB(A) en voor de avond- en nachtperiode van 34 tot 40 dB(A). Ingeval er gedurende de nachtperiode geen productie plaatsvindt in de mengvoerfabriek variëren ze voor de dagperiode van 40 tot 47 dB(A), voor de avondperiode van 34 tot 44 dB(A) en voor de nachtperiode van 32 tot 39 dB(A).
In voorschrift J2 zijn voor de piekgeluidniveaus (Lmax) grenswaarden opgelegd van 70, 65, en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift J3 is bepaald dat geluidmetingen en/of berekeningen alsmede de beoordeling van de resultaten moeten geschieden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999.
In voorschrift J4 is bepaald dat binnen 16 maanden respectievelijk 28 maanden na het van kracht worden van de vergunning in overleg met en onder goedkeuring van de directeur een rapport moet worden overgelegd waaruit blijkt of aan het gestelde in voorschrift J1b respectievelijk J1c wordt voldaan.
2.3.3. Verweerders hebben - zo is gebleken - bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat betreft de geluidhinder vanwege de inrichting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Aangezien een gemeentelijke nota industrielawaai nog niet is vastgesteld, zijn zij in overeenstemming met paragraaf 1.5 van de Handreiking wat betreft de opgelegde geluidgrenswaarden van de normstellingssystematiek van de circulaire Industrielawaai uitgegaan.
2.3.4. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders de omgeving waarin de inrichting is gelegen aangemerkt als landelijk gebied, voor welk type omgeving een richtwaarde van 40 dB(A) geldt als etmaalwaarde. Deze waarde komt blijkens metingen van verweerders overeen met het ter plaatse aanwezige referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerders achten overschrijding van deze etmaalwaarde aanvaardbaar, omdat het hier een reeds lange tijd bestaande inrichting betreft. Ter zitting hebben zij voorts, onbestreden door appellanten sub 1, gesteld dat de in voorschrift J1c opgelegde geluidgrenswaarden strenger zijn dan die op grond van onderliggende vergunning van 28 oktober 1986 en daarop gevolgde veranderingsvergunning van 25 februari 1988 golden, te weten 50, 45 en 40 dB(A) gemeten op de erfscheiding voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Niet is aannemelijk geworden dat dit onjuist is.
Verweerders hebben zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden in voorschrift J1c toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.
2.4. Appellante sub 2 betoogt dat de geluidvoorschriften J1a tot en met J1c te streng zijn. Zij vreest op de meetpunten 1 en 4 gedurende de avond- en nachtperiode niet aan de in voorschrift J1c opgelegde geluidgrenswaarden te kunnen voldoen. Deze zijn naar haar mening respectievelijk 1 tot 4 en 1 tot 2 dB(A) te streng. Voorts acht zij de aan te brengen geluidreducerende voorzieningen te kostbaar, waardoor zij hetgeen gevergd kan worden op grond van het Alara-beginsel te buiten gaan.
2.4.1. Blijkens het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag, nr. 99110.R1, van 17 juni 1999, kan na het aanbrengen van extra zware geluidwerende beplating aan de zuidwest- en de zuidoost-gevel van de mengvoederfabriek op alle meetpunten aan de geluidgrenswaarden - ook voor nachtperiode - in voorschrift J1c worden voldaan. De kosten van deze maatregelen worden niet in het akoestisch rapport vermeld. Verweerders hebben zich wat dit punt betreft gebaseerd op een ouder akoestisch rapport met betrekking tot de inrichting, nr. 95177.NO1, welk rapport in opdracht van appellante sub 2 is opgesteld. In laatstgenoemd rapport zijn de kosten berekend van een alzijdige isolatie van de mengvoederfabriek door middel van het aanbrengen van geluidwerende beplating. Deze kosten werden begroot op ƒ 200.000 (€ 90756,04). Verweerders is niet gebleken dat daarbij onjuiste technische uitgangspunten zijn gehanteerd. Ervan uitgaande dat volstaan kan worden met extra zware beplating aan de zuidwest- en de zuidoostgevel hebben verweerders de hoeveelheid aan te brengen beplating en de daarmee gepaard gaande kosten geëxtrapoleerd naar de nu aangevraagde situatie. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat met deze maatregelen een bedrag gemoeid zal zijn van ƒ 490.000 (€ 222352,30). Verweerders achten dit bedrag niet onaanvaardbaar hoog. Naar hun inzicht is het aanbrengen van de extra zware gevelbeplating effectiever dan door appellante sub 2 zelf voorgestane maatregelen voor zware ontdreuning, voor welke maatregelen een bedrag van ƒ 300.000 (€ 136134,10) was begroot.
Niet is aannemelijk geworden dat de inrichting na het treffen van de door verweerders bedoelde geluidreducerende maatregelen niet kan voldoen aan de geluidgrenswaarden in voorschrift J1c. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het treffen van deze geluidreducerende maatregelen van appellante sub 2 kan worden gevergd.
2.5. Appellante sub 2 betoogt dat de overgangsperioden opgenomen in de voorschriften J1a en J1b elk met zes maanden verlengd dienen te worden in verband met de tijd die het kost om de nieuwbouw te voltooien.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat verweerders in de voorschriften J1a en J1b tweemaal een overgangsperiode van twaalf maanden hebben vergund waarin de geluidhinder vanwege de inrichting gefaseerd moet worden gereduceerd, totdat aan de geluidgrenswaarden in voorschrift J1c kan worden voldaan. Verweerders hebben deze overgangsperioden vergund om appellante sub 2 de gelegenheid te bieden de noodzakelijke geluidreducerende maatregelen te treffen en vanwege de omstandigheid dat de geluidreductie ten dele bereikt moet worden door de bouw van de recyclingfabriek.
De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat de vergunde overgangsperioden onredelijk zijn.
2.6. Appellanten sub 1 voeren aan dat in de voorschriften J1a tot en met J1c de gevelrelfectie ook gedurende de avondperiode in aanmerking had moeten worden genomen, in elk geval gedurende de zomerperiode, omdat dan gebruik wordt gemaakt van de aan de inrichting grenzende tuin.
Appellante sub 2 verzet zich ertegen dat de gevelreflectie gedurende de dagperiode in aanmerking moet worden genomen.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat in de Handreiking wordt geadviseerd geluidvoorschriften te stellen voor de na te leven grenswaarde, zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken. In specifieke gevallen kan dit anders zijn. In een dergelijk geval moet volgens de Handreiking worden gemotiveerd waarom de gevelreflectie van belang is en voor welke periode(n) deze geldt. Verweerders hebben blijkens het bestreden besluit voor de dagperiode geluidgrenswaarden opgelegd inclusief gevelreflectie, omdat de dichtstbij gelegen woningen van derden op de referentiepunten beschikken over buitenruimten in de richting van de inrichting. Vanwege de omstandigheid dat gedurende slechts een beperkt deel van het jaar ook in de avondperiode van deze buitenruimten gebruik wordt gemaakt, hebben zij er vanaf gezien de gevelreflectie ook voor de avondperiode in aanmerking te nemen. Ter zitting hebben verweerders er voorts op gewezen dat in het onderhavige geval de nachtperiode bepalend is voor de vanwege de activiteiten van de inrichting ondervonden geluidhinder.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gevelreflectie gedurende de dagperiode in aanmerking dient te worden genomen en gedurende de avond- en nachtperiode niet.
2.7. Appellanten sub 1 betogen dat de equivalente geluidbelasting vanwege de inrichting onjuist is berekend in het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag. Naar de mening van appellanten had een straffactor voor tonaal karakter van het geluid van de ventilatoren gehanteerd moeten worden en zijn bronvermogens van installaties in de inrichting en de geluiduitstraling van geveldelen te laag ingeschat. Appellanten wijzen in dit verband op de door hen ingewonnen contra-expertise, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport, no. 632/ZF98/3510/52016 van 10 maart 1998, van Arcadis Heidemij Advies. Ter zitting hebben appellanten voorts gewezen op de geluidhinder ten gevolge van het hameren op of in de silo’s.
2.7.1. De Afdeling stelt vast dat het door appellanten sub 1 genoemde contra-expertiserapport van Arcadis Heidemij Advies is uitgebracht ten behoeve van de door de Afdeling in haar uitspraak van 7 februari 2000 vernietigde revisievergunning van 29 september 1998. De indertijd aangevraagde situatie wijkt echter wezenlijk af van de in de onderhavige situatie, zodat het contra-expertiserapport van Arcadis Heidemij Advies hier buiten beschouwing dient te blijven.
Verweerders hebben tijdens metingen van de geluidimmissie vanwege de inrichting in oktober 1999 geen tonaal karakter van het geluid vastgesteld. Eventuele activiteiten die geluid met een impulsachtig karakter veroorzaken zijn naar hun mening bovendien zo kort van duur dat de daarop van toepassing zijnde straffactor van 5 dB(A) ten gevolge van de daarop toe te passen bedrijfsduurcorrectie tot bijna nul wordt teruggebracht.
Uit de aanvraag en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de ventilatoren geheel inpandig zijn aangebracht en dat zij voorzien zijn van een geluiddemper. Voorts is de transportband van de recyclingfabriek naar de grondstoffenopslagloods vrijwel geheel inpandig gelegen en het niet inpandige deel daarvan overdekt. Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de geluidhinder vanwege deze transportband beperkt blijft tot de ongeveer ½ uur per week dat hij ongevuld in werking is. Tevens is daarbij voldoende aannemelijk geworden dat het hameren op of in silo’s slechts 10 minuten per week plaatsvindt. Verweerders hebben, gelet op het voorgaande en gelet op de op de straffactor voor tonaal karakter toe te passen bedrijfsduurcorrectie, terecht geen straffactor voor tonaal karakter van het geluid toegepast.
In het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak in de onderhavige procedure uitgebrachte deskundigenbericht zijn vraagtekens geplaatst bij de in het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag gehanteerde bronvermogens en de berekening van de geluiduitstraling van de geveldelen. Vergunninghoudster heeft naar aanleiding van dit deskundigenbericht een contra-expertiserapport, opgesteld door het adviesbureau Wensink akoestiek & milieu van 31 januari 2002, nr. 2000172.B11a, overgelegd. In dit rapport wordt ten aanzien van deze punten, naar het oordeel van de Afdeling, gemotiveerd en toereikend betoogd dat in de aanvraag niet van onjuiste gegevens dan wel onjuiste berekeningen is uitgegaan.
De Afdeling is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de inrichting niet aan de opgelegde geluidvoorschriften kan voldoen. Ten overvloede merkt zij nog op dat verweerders voorschrift J4 aan de vergunning hebben verbonden ter controle van de naleefbaarheid van de voorschriften J1b en J1c.
2.8. Appellanten sub 1 verzetten zich tegen de in voorschrift J2 opgelegde piekgeluidgrenswaarden. Deze hadden volgens hen, gelet op de Handreiking, maximaal 10 dB(A) boven de equivalente geluidgrenswaarden mogen liggen.
De Afdeling overweegt dat de opgelegde piekgeluidgrenswaarden de in de circulaire Industrielawaai aanbevolen maximale streefwaarden niet te boven gaan. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze waarden toereikend zijn.
2.9. Appellanten sub 1 brengen naar voren dat de geluidbelasting vanwege vrachtwagens onjuist is berekend, omdat is uitgegaan van minder werkdagen waarop vervoersbewegingen plaatsvinden dan in werkelijkheid het geval is alsmede van te lage bronvermogens van de vrachtwagens. Naar hun mening kan wat betreft het manoeuvreren met vrachtwagens op het terrein van de inrichting gedurende de avond- en nachtperiode niet worden voldaan aan de piekgeluidgrenswaarden in voorschrift J2. In dit kader wijzen zij erop dat bij de door verweerders op 13 oktober 1999 verrichte geluidmeting in avond- en nachtperiode een overschrijding van deze grenswaarden met 3 dB(A) werd geconstateerd.
2.9.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de piekgeluidgrenswaarden ook gedurende de avond- en nachtperiode naleefbaar zijn, nu vergunninghoudster haar chauffeurs door middel van een instructie voor die perioden een rustig, aangepast rijgedrag heeft opgelegd.
2.9.2. De Afdeling overweegt dat in het akoestisch onderzoek behorende bij de aanvraag ten aanzien van de vrachtwagens is uitgegaan van een bronvermogen van LWAeq van 102 dB(A) en een piekbronvermogen van LWAmax van 110 dB(A). Niet is gebleken dat dit onjuist is. Dat daarbij mogelijk is uitgegaan van een onjuist aantal werkdagen is, wat daar ook van moge zijn, in dit kader niet van belang, omdat de opgelegde geluidgrenswaarden betrekking hebben op de geluidhinder die op een willekeurige werkdag ten hoogste door activiteiten in de inrichting mag worden veroorzaakt en niet op het aantal dagen dat de inrichting in werking mag zijn. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de piekgeluidhinder vanwege de vrachtwagens gedurende de avond- en nachtperiode door middel van het rijden met een beperkt toerental niet zodanig kan worden teruggebracht dat voldaan kan worden aan de voor die perioden geldende grenswaarden.
Nu vergunninghoudster het rijden met een beperkt toerental aan haar vrachtwagenchauffeurs heeft opgelegd en de vrachtwagens die de inrichting bezoeken alle tot de inrichting behoren, ziet de Afdeling, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan voorschrift J4 kan worden voldaan.
2.10. Appellanten sub 1 vrezen geurhinder. In dit kader voeren zij aan dat verweerders als referentiekader de Bijzondere regeling ten behoeve van grote bakkerijen hebben gebruikt, welke regeling niet van toepassing is op de in de onderhavige inrichting verwerkte afvalstoffen. Voorts hebben verweerders zich bij de bepaling van de geurhinder vanwege de inrichting naar de mening van deze appellanten ten onrechte gebaseerd op gegevens van de aanvraag, voorzover deze gegevens berusten op het rapport no. RPM 001351a van 16 december 1997 van het bureau Pro Monitoring B.V. Uit voornoemd contra-expertiserapport van Arcadis Heidemij Advies blijkt volgens hen dat in het rapport van Pro Monitoring wordt uitgegaan van een situatie die inmiddels niet meer representatief te achten is en dat in dit rapport ten onrechte buiten beschouwing is gebleven de geuremissie van de in afwachting van verwerking opgeslagen afvalstoffen en het storten daarvan, hetgeen geschiedt met openstaande deuren.
2.10.1. Verweerders hebben hoofdstuk H van de voorschriften aan de vergunning verbonden om geurhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift H1 is bepaald dat het uurgemiddelde van de geurconcentratie op jaarbasis nabij woningen buiten de inrichting als gevolg van het in werking zijn van de inrichting
- tot maximaal 1 jaar na het van kracht worden van de vergunning niet meer mag bedragen dan 5 ge/m3 als 98-percentielwaarde,
- na deze periode de P98 niet meer mag bedragen dan 2 ge/m3.
Ingevolge voorschrift H2, voorzover thans van belang, kan de directeur, indien de in het provinciaal geurhinderbeleid gedefinieerde indicatieve geurhinderdrempelwaarde op basis van het aantal gevalideerde geurhinderklachten wordt overschreden, bepalen dat er door het bedrijf een geuronderzoek wordt uitgevoerd.
Ingevolge voorschrift H3 moet er, kort weergegeven, in enige nader aangegeven gedeelten van het recyclinggebouw een lichte onderdruk heersen ten opzichte van de buitenlucht. De hiervoor noodzakelijke afzuiging binnen het gebouw moet worden afgevoerd via de 15 meter hoge schoorsteen.
2.10.2. Verweerders onderscheiden voor de geurhinder twee relevante bronnen, te weten de mengvoederfabriek en de recyclingfabriek. Blijkens het bestreden besluit hebben zij bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de mengvoederfabriek de Bijzondere Regeling A3 voor mengvoederfabrieken uit de Nederlandse emissie Richtlijnen (hierna: NER) tot uitgangspunt genomen. Voorzover appellanten sub 1 aanvoeren dat verweerders in plaats daarvan een andere bijzondere regeling als uitgangspunt hebben gehanteerd ontbeert het beroep derhalve feitelijke grondslag. Wat betreft de geurhinder vanwege de recyclingfabriek hebben verweerders de geurimmissie na toepassing van een aantal geurhinderbeperkende maatregelen berekend en deze getoetst aan de relatie tussen de geurbeleving en de geurconcentratie zoals vastgelegd in het door Pro Monitoring uitgevoerde geuronderzoek.
De Afdeling overweegt dat verweerders in voorschrift H1 voor de periode na de overgangstermijn voor het totaal aan activiteiten in de inrichting een geurgrenswaarde hebben opgelegd van 2 ge/m3 als 98-percentiel, welke grenswaarde in overeenstemming is met de in de NER aanbevolen streefwaarde. Verweerders hebben zich, gelet hierop, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift H1 toereikend is ter bescherming van het milieu.
2.10.3. De Afdeling is van oordeel, dat het contra-expertiserapport van Arcadis Heidemij Advies, zoals reeds overwogen onder 2.7.1, in de onderhavige procedure buiten beschouwing dient te blijven, daar dit op een andere situatie dan nu vergund betrekking heeft. In het bij de aanvraag behorend geurrapport FL 1129-4 van 12 november 1999 van Adviesbureau Peutz & Associes b.v. wordt vermeld dat bij de berekening van de bronsterkten van geuremissie vanwege de mengvoederfabriek het in de Bijzondere Regeling aanbevolen rekenprogrogramma Geurnorm 3.0 is gehanteerd. Vergunninghoudster heeft een aanvullend geurrapport, opgesteld door Adviesbureau Peutz & Associés, nr. FL 1129-5, van 1 februari 2002, overgelegd. In dit rapport wordt gesteld dat de geurende componenten van de in de mengvoederfabriek verwerkte stoffen, welke componenten sterk hydrofiel zijn, tijdens het droogproces via condenswater worden afgevangen dan wel via de uitlaten van de drooginstallatie worden geëmitteerd. Tijdens het verdere verwerkingsproces is de geurhinder vanwege de mengvoederfabriek daardoor sterk gereduceerd. In voornoemd rapport wordt voorts vermeld dat in het onderzoek naar de geuremissie vanwege de recyclingfabriek rekening is gehouden met een bronsterkte van 16 Mge/hr voor de kratwasafdeling, van welke afdeling de wascabines zijn voorzien van een gedwongen afzuiging. Bij de bepaling van de geurconcentratie in de productieruimten is ervan uitgegaan dat de lucht daarin in twee uur wordt ververst ten gevolge van de natuurlijke ventilatie die plaatsvindt via kieren en openstaande deuren en ramen. Tot slot wordt in voornoemd rapport gesteld dat de geurvracht uit de watervoorraadtanks, waarin het te recyclen afwaswater wordt opgeslagen, verwaarloosbaar is omdat deze aanzienlijk minder is dan 1 Mge/hr.
De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat de berekening van de geuremissie met behulp van het rekenprogrogramma Geurnorm 3.0 niet representatief is te achten voor de door de mengvoederactiviteiten veroorzaakte geuremissie dan wel dat het gestelde in het aanvullend geurrapport van Adviesbureau Peutz & Associés onjuist is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan voorschrift H1 kan worden voldaan.
2.11. Het door verweerders opgestelde klachtenvalideringssysteem is volgens appellanten sub 1 vooral wat betreft het begrip indicatieve geurdrempelwaarde niet duidelijk en evenmin objectief jegens klagers die frequent maar terecht klagen.
2.11.1. Verweerders hebben het door hen gehanteerde beleid vastgelegd in het stuk “Provinciaal geurhinderbeleid voor de doelgroep bedrijven (1996)” (hierna: Provinciaal geurhinderbeleid). De Afdeling overweegt dat in de bijbehorende bijlage 10, van welke bijlage verweerders ter zitting uitdrukkelijk hebben betoogd dat deze door eenieder kan worden ingezien, uiteen wordt gezet hoe het begrip indicatieve geurdrempelwaarde door hen wordt ingevuld. De indicatieve gemiddelde hinderdrempel wordt gedefinieerd als het gevalideerd klachtenaantal per kwartaal als functie van de omvang van de populatie en het aantal klagers. De populatie-omvang wordt gedefinieerd als het aantal inwoners binnen het aandachtsgebied. In de in de bijlage opgenomen tabel worden ter bepaling van de indicatieve gemiddelde hinderdrempel aantallen gevalideerde klachten en aantallen klagers afgezet tegen vier onderscheiden populatiegroottes. De validiteit van een klacht wordt beoordeeld aan de hand van vijf criteria, waaronder de historie van de klager in relatie tot eerdere (geverifieerde) klachten. Per criterium kan een score behaald worden van +1, 0 of -1. Deze scores, voorzover voorhanden, worden bij elkaar geteld. Indien het aldus bereikte totaal tenminste +1 is, is de klacht gevalideerd.
De Afdeling is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat niet met vrucht kan worden gesteld dat de invulling van het begrip indicatieve geurdrempelwaarde onduidelijk is. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een ondeugdelijke beoordeling van klachten van freqente klagers, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat de historie van de klager slechts een van de vijf criteria is op grond waarvan de validiteit van de klacht wordt beoordeeld.
2.12. Appellanten sub 1 vrezen dat verweerders onvoldoende handhavend zullen optreden. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.13. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep van appellanten sub 1 en dat van appellante sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002