200106325/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 18 december 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 12 juni 1999 heeft appellant (hierna: de Staatssecretaris) aan [verzoeker] krachtens de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 een tegemoetkoming toegekend.
Bij besluit van 20 maart 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 1 december 2000 heeft de Staatssecretaris het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2002, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, en M.C. de Lint van Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, en [verzoeker] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voorzover thans van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen, voorzover de geleden schade het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een ramp waarop deze wet van toepassing is verklaard.
Bij besluit van 5 maart 1999, Staatsblad 128, is de Wet van toepassing verklaard op de regenval van 27 en 28 oktober 1998.
2.2. De rechtbank heeft overwogen, dat - samengevat weergegeven en voorzover thans van belang - het door de Staatssecretaris ingenomen standpunt dat het door [verzoeker] gestelde rooiverlies, dat is ontstaan door het dieper “koppen” van suikerbieten, omdat als gevolg van de zware regenval niet tijdig kon worden geoogst, niet onder teeltplanschade valt, onjuist is. Voorts heeft zij overwogen dat, indien de aanvrager aannemelijk maakt dat de gestelde schade het gevolg is van de zware regenval, de Staatssecretaris hierin een tegemoetkoming dient te verstrekken, tenzij deze met een tegenbewijs komt dat niet door de aanvrager wordt weerlegd.
2.3. De Staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus een onjuiste interpretatie van de Wet heeft gegeven die tot tegemoetkoming in strijd met de Wet leidt en een verdeling van de bewijslast, die zich niet met die wet verdraagt.
Voorts is de uitleg die de rechtbank aan de term teeltplanschade aldus heeft gegeven volgens de Staatssecretaris onjuist, omdat de schade als gevolg van de rooiactiviteiten geen gevolg is van de extreme regenval, doch van menselijk handelen.
2.4. Niet in geschil is dat het door de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 voor [verzoeker] onmogelijk was om op het normale tijdstip, eind oktober, begin november, te rooien en dat pas na afloop van de vorstperiode rooien op het perceel, waarop [verzoeker] suikerbieten teelde, mogelijk was. Evenmin is in geschil dat de bieten inmiddels gedeeltelijk door de vorst waren aangetast. Bij het rooien heeft [verzoeker] de kop van de biet dieper dan gebruikelijk weggesneden, waardoor aangetaste delen van de bieten zijn verwijderd. De rechtbank heeft dit verlies terecht als mogelijke teeltplanschade, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet, aangemerkt, omdat sprake is van financieel verlies, geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht als gevolg van beschadiging van het gewas, waardoor een vermindering in kwantiteit is ontstaan. Voorts heeft zij met juistheid overwogen dat indien [verzoeker] aannemelijk maakt dat deze schade het gevolg is van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998, omdat door die regenval rooien eerst mogelijk was, nadat de bieten door de vorst waren aangetast, aanspraak op een tegemoetkoming bestaat. Nu het causaal verband tussen de gestelde schade en de extreem zware regenval door degene die om tegemoetkoming verzoekt aannemelijk moet worden gemaakt, valt ook niet in te zien dat de door de rechtbank toegepaste verdeling van wat de Staatssecretaris de bewijslast noemt zich niet met de Wet verdraagt. Voorts was het weliswaar een ondernemingsbeslissing om de bieten dieper dan normaal weg te snijden en deze niet in hun geheel aan de fabriek aan te bieden, maar dat betekent niet dat de gestelde schade niet is ontstaan, doordat de bieten ten gevolge van de regen van 27 en 28 oktober 1998 eerst konden worden gerooid, nadat ze door het water en de daaropvolgende vorst waren aangetast.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 457,19, waarvan € 233,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan [verzoeker] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002