Raad
van State
200201147/1.
Datum uitspraak: 23 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 februari 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 26 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft de staatssecretaris betoogd dat de door appellante aangevoerde grieven niet kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen aanspraak, nu zij in hoger beroep geen grieven heeft ontwikkeld tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris op goede gronden heeft geoordeeld dat haar asielaanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kon worden afgewezen.
Dat betoog faalt, reeds omdat het berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Naar de rechtbank uitdrukkelijk heeft overwogen, was voor haar tussen partijen slechts in geschil of de staatssecretaris de aanvraag binnen 48 proces-uren heeft afgewezen. Tot dat geschil blijven de overwegingen in rubriek 2.4 van haar uitspraak ook beperkt. De slotsom in rubriek 2.5 moet derhalve in dat licht worden begrepen.
2.2. In grief I is kennelijk beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag weliswaar met toepassing van artikel 3.117, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is afgewezen, doch dat dit niet binnen 48 proces-uren is gebeurd.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2002 in zaak nr. 200200319/1, gepubliceerd in JV 2002/123), brengt het voornemen van de staatssecretaris om een aanvraag binnen het aanmeldcentrum af te handelen, diens verantwoordelijkheid voor het afronden van het onderzoek en de daarop gebaseerde besluitvorming binnen de bij het Vb 2000 gestelde termijn van 48 proces-uren met zich. Hierbij past niet dat de staatssecretaris gedurende relatief lange periodes passief wacht op een voor de zorgvuldige behandeling van de aanvraag noodzakelijk geachte bijdrage van de zijde van de vreemdeling, onder het zogenoemde stilzetten van de klok.
2.2.2. Het onderzoek naar de aanvraag van appellante is op
21 januari 2002 om 9:10 uur aangevangen. De staatssecretaris heeft in de stukken noch ter zitting van de rechtbank gemotiveerd uiteengezet, waarom de uren die zijn verstreken met het wachten op het moment, waarop de rechtshulpverlener appellante kon bijstaan bij de voorbereiding van het nader gehoor en het formuleren van een zienswijze, redelijkerwijs niet beschikbaar waren voor het onderzoek naar de aanvraag. Gesteld noch gebleken is dat de staatssecretaris zich op enig moment op de hoogte heeft gesteld van de oorzaken van dit oponthoud en heeft nagegaan of en op welke wijze het onderzoek weer op gang kon worden gebracht.
2.2.3. Zoals de Afdeling in eerdervermelde uitspraak evenzeer heeft overwogen, vormt de omstandigheid dat aan bepaalde delen van het onderzoek meer tijd wordt besteed dan daarvoor in de regelgeving is voorzien, op zichzelf in beginsel geen grond om de daarmee gemoeide uren niet aan te merken als proces-uren.
2.2.4. De staatssecretaris heeft in de stukken noch ter zitting bij de rechtbank voldoende gemotiveerd uiteengezet dat en waarom welke van de door appellante gebruikte uren, voorzover die uitkwamen boven de in artikel 3.117, tweede lid, van het Vb 2000, gegunde drie proces-uren voor het schriftelijk naar voren brengen van de zienswijze, redelijkerwijs niet konden worden benut voor het onderzoek naar de aanvraag.
2.2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen aanknopingspunten had voor het oordeel dat de gevolgen van het oponthoud de staatssecretaris niet zijn toe te rekenen. Geoordeeld moet worden dat de afwijzende beschikking, uitgereikt op 26 januari 2002 om 16:05 uur, niet binnen 48 proces-uren is uitgereikt. Derhalve treft de grief doel.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige tegen die uitspraak aangevoerde grieven behoeven derhalve geen bespreking.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 26 januari 2002 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens schending van artikel 3.111, eerste lid, en artikel 3.115, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
2.4. De staatssecretaris heeft de Afdeling ter zitting verzocht om, indien zij de aangevallen uitspraak en het besluit van 26 januari 2002 zou vernietigen, toepassing te geven aan de bevoegdheid voorzien in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
2.4.1. Voor toepassing van die bepaling is slechts plaats indien na vernietiging van een besluit nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel dat, waartoe het vernietigde besluit strekt.
2.4.2. In het besluit van 26 januari 2002 stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat geen geloof kan worden gehecht aan het asielrelaas van appellante. Ook indien van de geloofwaardigheid van haar verklaringen wordt uitgegaan, heeft zij, naar de mening van de staatssecretaris, niet aannemelijk gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden vormen.
Gelet op de wijze waarop de staatssecretaris dit standpunt in het vernietigde besluit heeft onderbouwd en op de aan dat besluit ten grondslag gelegde stukken, is de Afdeling van oordeel dat verdere behandeling van de aanvraag van appellante in een onderzoekscentrum er niet toe kan leiden dat een ander besluit zal worden genomen dan dat waartoe het vernietigde besluit strekt. Appellante heeft in beroep bij de rechtbank het oordeel van de staatssecretaris dat haar aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 kon worden afgewezen, ook niet gemotiveerd bestreden.
2.4.3. De Afdeling ziet derhalve grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen van 15 februari 2002 in zaak nr. AWB 02/7159 BEPTDN;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 26 januari 2002, kenmerk 0201-21-8014;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter,
en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,