200105992/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs Zoetermeer, gevestigd te Zoetermeer,
appellante,
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerster het verzoek van appellante om de uitkeringskosten in verband met een ontslag van een leerkracht met ingang van 1 juni 2000, voor haar rekening te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2002 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [voorzitter Centraal Management van appellante], en verweerster, vertegenwoordigd door mr. L.G. Kok en mr. M. Visser, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) - voorzover hier van belang en zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar - worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel, tenzij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, van de WPO - voor zover hier van belang - stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.
2.1.2. Verweerster is de in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 1999-2000 het “Reglement Participatiefonds Primair Onderwijs schooljaar 1999-2000” (hierna: het Reglement) opgesteld, dat in werking is getreden op 1 februari 1999 en betrekking heeft op ontslagen per of na 1 augustus 1999.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 11, van het Reglement wordt in het Reglement onder eigen beleid verstaan: “Het bevoegd gezag kan in overwegende mate invloed uitoefenen op de oorzaak van het ontslag.”
Ingevolge artikel 6.3 van het Reglement wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien het ontslag het gevolg is van eigen beleid van het bevoegd gezag.
2.2. Appellante heeft de betrokken leerkracht bij besluit van 23 juni 1998 ongeschiktheidsontslag verleend per 1 oktober 1998. Het besluit op bezwaar waarbij dit ontslagbesluit werd gehandhaafd is door de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage bij uitspraak van 26 oktober 1999 vernietigd. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellante op 31 mei 2000 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, inhoudende dat het ontslag ingaat op 1 juni 2000 en dat aan de betrokken leerkracht eenmalig een bijdrage wordt verstrekt van ƒ 50.000,00/€ 22.689,01 bruto.
Appellante is op 31 mei 2000 tevens een vaststellingsovereenkomst aangegaan met de betrokken leerkracht. In artikel 8 van deze vaststellingovereenkomst is – voorzover hier van belang – vastgelegd dat appellante het ontslag intrekt indien uit een besluit van verweerster mocht blijken dat de kosten voor de uitkering (gedeeltelijk) ten laste van appellante komen. In artikel 9 is – voorzover hier van belang – vastgelegd dat als de in artikel 8 bedoelde voorwaarde onverhoopt wordt vervuld, het ontslag als niet gegeven geldt en het dienstverband geacht wordt zonder onderbreking te hebben voortbestaan en voort te duren.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerster ten grondslag gelegd dat het betrokken ontslag het gevolg is van eigen beleid van appellante. Zij leidt uit de vaststellingsovereenkomst af dat de betrokken leerkracht bij appellante herplaatst kan worden, en stelt zich op het standpunt dat als herplaatsing mogelijk is, geen sprake kan zijn van een onvermijdbaar ontslag.
2.4. Appellante voert aan dat verweerster de vaststellingsovereenkomst onjuist uitlegt door er uit af te leiden dat interne herplaatsing mogelijk is; de strekking van de vaststellingsovereenkomst is om bij afwijzing van het vergoedingsverzoek het gegeven ontslag terug te draaien en opnieuw te verlenen op een verbeterde ontslaggrond. Verder stelt zij dat geen sprake is van eigen beleid omdat de ongeschiktheid voor de functie van de betrokken leraar geen enkele relatie heeft met het door haar gevoerde beleid. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd komt met de rechtszekerheid nu het per 1 juni 2000 verleende ontslag geen nieuw ontslag is maar een bevestiging van het ontslag van 1 oktober 1998, waarvoor verweerster het indertijd ingediende vergoedingsverzoek heeft toegewezen.
2.5. Vooropgesteld moet worden dat de ontslagdatum een wezenlijk onderdeel uitmaakt van een ontslagbesluit. Verweerster heeft de melding van het ontslag per 1 juni 2000 dan ook terecht in behandeling genomen als een nieuwe aanvraag die moest worden getoetst aan het daarop van toepassing zijnde reglement. Van strijd met de rechtszekerheid is in zoverre geen sprake.
Gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat de oorzaak van het ontslag het gevolg is van eigen beleid in de zin van het Reglement. Onder het hebben van overwegende invloed op de oorzaak van het ontslag moet immers ook worden begrepen het afsluiten van een overeenkomst waarin is voorzien in de mogelijkheid om het ontslag onder bepaalde omstandigheden in te trekken. Het door appellante gestelde over strekking van de vaststellingsovereenkomst – nog daargelaten dat van die strekking op generlei wijze uit de overeenkomst blijkt – doet daar niet aan af omdat het gestelde er slechts toe zou leiden dat een nieuw ontslag zou worden gegeven terwijl nu uitsluitend de afwijzing van het vergoedingsverzoek met betrekking tot het ontslag dat is gegeven per 1 juni 2000 ter beoordeling voorligt.
Verweerster heeft het vergoedingsverzoek derhalve terecht op grond van artikel 6.3 van het Reglement afgewezen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.E. van der Does en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Schothorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002