200106148/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Westvoorne,
verweerders.
Bij besluit van 27 april 2001 hebben verweerders de aanvraag van appellant voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] buiten behandeling gelaten, omdat bij de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
Bij besluit van 30 oktober 2001, verzonden op 1 november 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan verweerders toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en O.J.H. Bongers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 27 april 2001 hebben verweerders de aanvraag om een veranderingsvergunning voor het houden van 3.168 vleesvarkens buiten behandeling gelaten. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 april 2001 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Hiertoe hebben zij overwogen dat, aangezien de bestaande stal(len) worden vervangen door een nieuwe stal, er sprake is van een uitbreiding van de inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie. Nu in deze nieuwe stal 3.168 vleesvarkens zullen worden gehuisvest, zijn verweerders van mening dat bij de aanvraag een milieu-effectrapport had moeten worden overgelegd.
2.2. Appellant is van mening dat verweerders de aanvraag ten onrechte niet in behandeling hebben genomen. Hij betoogt dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld, omdat alleen moet worden gekeken naar de uitbreiding ten opzichte van de eerder verleende veranderingsvergunning van 13 juli 1999. Deze uitbreiding blijft onder de drempelwaarde, aldus appellant.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 7.27 van de Wet milieubeheer buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 – voorzover van belang – als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.2.2. Bij besluit van 13 juli 1999 is aan appellant voor het onderhavige vleesvarkensbedrijf een onherroepelijke veranderingsvergunning verleend voor het houden van 1.379 vleesvarkens. Vaststaat dat van deze vergunning tot op heden nog geen gebruik is gemaakt. Feitelijk worden 650 vleesvarkens gehouden.
Blijkens de aanvraag, die betrekking heeft op het houden van 3.168 vleesvarkens, zullen de varkens worden gehuisvest in één nieuw te bouwen stal die de bestaande stal(len) zal vervangen. De Afdeling is van oordeel dat aldus de inrichting wordt veranderd door de oprichting van een nieuwe installatie, welke moet worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit. Nu het aantal blijkens de aanvraag in deze nieuwe stal te houden vleesvarkens, 3.168 stuks, de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit overschrijdt had op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit bij de aanvraag een milieu-effectrapport moeten worden overgelegd. Daaraan doet niet af dat, zoals appellant heeft betoogd, de uitbreiding van het aantal vleesvarkens ten opzichte van de onderliggende vergunning van 13 juli 1999 onder de drempelwaarde blijft. Bepalend is het aantal te houden vleesvarkens in de nieuwe stal. Derhalve hebben verweerders, gelet op artikel 7.28 van de Wet milieubeheer, terecht de aanvraag buiten behandeling gelaten.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Nu het beroep ongegrond is, dient, gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, ook het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002