ECLI:NL:RVS:2002:AE7171

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102129/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor kunststofverwerking in Noord-Brabant

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 september 2002 uitspraak gedaan over een beroep tegen een vergunning die was verleend aan een besloten vennootschap voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het malen en extruderen van kunststofrestanten. De vergunning was verleend door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 2 april 2001, en het besluit was ter inzage gelegd op 17 april 2001. De appellant, die zich tegen de vergunning verzette, voerde aan dat er sprake was van geluidoverlast, luchtverontreiniging en geurhinder. De Afdeling heeft de zaak op 6 mei 2002 ter zitting behandeld, waarbij de verweerders en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling overwoog dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk was voor zover het ging om de onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsbedrijven, het voorschrijven van een bodemonderzoek en trillinghinder, omdat de appellant deze punten niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit had ingebracht. Wat betreft de geluidshinder oordeelde de Afdeling dat de voorgeschreven grenswaarden voor het equivalente geluidniveau ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen toereikend waren en dat de tuinen van deze woningen geen geluidgevoelige objecten waren. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden op basis van geluidhinder.

Met betrekking tot de luchtverontreiniging stelde de Afdeling vast dat de uitstoot van dampen door de inrichting minimaal was en dat er geen cumulatie van gevaarlijke dampen te verwachten was. Ook de zorgen over geurhinder werden door de Afdeling niet gegrond bevonden, aangezien er maatregelen waren getroffen om geurhinder te voorkomen. De Afdeling concludeerde dat de vergunning terecht was verleend en verklaarde het beroep ongegrond, met uitzondering van de eerder genoemde punten die niet-ontvankelijk waren verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200102129/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2001, kenmerk 744711, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het malen en extruderen van diverse kunststofrestanten en -uitvallen uit de kunststofverwerkende industrie met een verwerkingscapaciteit van 2.500 ton per jaar op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 17 april 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door ir. J.C. Slagboom en mr. H.J. van der Donk, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden inzake de onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsbedrijven, het voorschrijven van een bodemonderzoek en trillinghinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant stelt in het algemeen dat er sprake is van geluidoverlast voor de omgeving van de inrichting en in het bijzonder dat ten onrechte de tuinen van de nabijgelegen woningen niet als immissiepunt zijn gekozen.
2.4. In voorschrift 2.1.1 behorende bij het bestreden besluit hebben verweerders wat betreft het door de inrichting te veroorzaken equivalente geluidniveau ter plaatse van de dichtstbijzijnde burgerwoning grenswaarden voorgeschreven van 48, 32 en 32 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In voorschrift 2.1.2 zijn als maximaal toelaatbare geluidniveaus grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voorgeschreven.
2.5. Blijkens de stukken hebben verweerders bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Verweerders hebben overeenkomstig het gestelde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen. Deze beoordelingswijze komt overeen met die van de circulaire Industrielawaai.
Verweerders hebben bij de vaststelling van de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau de Handreiking aldus toegepast dat zij aansluiting hebben gezocht bij de streefwaarden voor een woonwijk in de stad van 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Op grond van de stukken hebben verweerders oordeelt de Afdeling dat verweerders de omgeving van de inrichting terecht hebben aangemerkt als een woonwijk in de stad. Gelet op het feit dat de voorgeschreven grenswaarden voor het equivalente geluidniveau ter plaatse van de dichtstbijzijnde burgerwoning lager zijn dan deze streefwaarden, oordeelt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 2.1.1 in zoverre toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
Verder overweegt de Afdeling dat gelet op het gebruik dat wordt gemaakt van de tuinen van de omliggende burgerwoningen, deze tuinen geen objecten zijn waar gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven. Gelet op het voorgaande moet dan ook worden geoordeeld dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat deze tuinen geen geluidgevoelige objecten zijn die in aanmerking komen voor bescherming tegen geluidhinder.
De voorgeschreven grenswaarden voor het maximale geluidniveau komen overeen met de grenswaarden die in de circulaire Industrielawaai als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Ook op dit punt hebben verweerders voorschrift 2.1.2 toereikend kunnen achten ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder.
2.5.1. Voorts moet worden nagegaan of de voorgeschreven geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
Uit het in het kader van de vergunningaanvraag opgestelde geluidrapport blijkt dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Gesteld noch gebleken is dat de in het rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is dan ook onvoldoende grond gelegen te concluderen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
Gelet op het bovenstaande treft de beroepsgrond inzake geluidhinder geen doel.
2.6. Appellant voert aan dat er sprake is van ernstige luchtverontreiniging van de omgeving door de uitstoot van giftige stoffen. Daarbij vreest appellant voor cumulatie van uitgestoten gevaarlijke dampen afkomstig van onderhavige inrichting en van het naastgelegen kunststofverwerkend bedrijf.
2.6.1. Verweerders stellen dat bij het extruderen slechts geringe hoeveelheden dampen vrijkomen. Doordat de dampen worden gereinigd door een koolstoffilter alvorens in de atmosfeer verdwijnen, zal er geen sprake zijn van nadelige gevolgen voor het milieu vanwege het productieproces, aldus verweerders.
2.6.2. Blijkens de stukken wordt in onderhavige inrichting kunststof verwarmd tot net boven het verwekingspunt. Verder is gebleken dat bij dit extrusieproces minder schadelijke afbraakproducten vrijkomen dan bij een verbrandingsproces. Uit het deskundigenbericht komt verder naar voren dat slechts een klein gedeelte van de dampen die bij het bedrijfsproces ontstaan in de atmosfeer terechtkomen indien gebruik wordt gemaakt van de voorgeschreven voorzieningen. In het bericht is verder aangegeven dat er geen negatieve gevolgen voor het milieu te verwachten zijn vanwege de uitstoot van deze dampen.
Gelet op het voorgaande kan van cumulatie van gevaarlijke dampen geen sprake zijn. Mede gelet op hetgeen volgt uit het deskundigenbericht, is de Afdeling dan ook van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning vanwege het aspect luchtverontreiniging niet behoeft te worden geweigerd. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.7. Voorts stelt appellant geurhinder te ondervinden van de inrichting. Daarbij betoogt hij dat de geurhinder mede wordt veroorzaakt doordat de deur van de bedrijfshal geregeld open staat.
2.7.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 9.3.4 tot en met 9.3.6 zijn maatregelen voorgeschreven ter voorkoming van geurhinder vanwege de uitstoot van extrusiedampen. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat deze maatregelen ertoe zullen leiden dat geen geur zal worden uitgestoten door de inrichting.
2.7.2. Mede gelet op het deskundigenbericht is het aannemelijk dat vanwege de vergunde bedrijfsvoering ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen geen geur waarneembaar zal zijn.
Ingevolge voorschrift 9.3.4 moeten de dampen bij de bron worden afgezogen zodat deze dampen niet via de openstaande deur in de atmosfeer terecht kunnen komen. Gelet hierop is er geen geurhinder te verwachten vanwege het openstaan van de deur van de bedrijfshal. Overigens is volgens de aan de vergunning verbonden aanvraag de deur van de bedrijfshal slechts gedurende 1 uur per dag geopend.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning vanwege het aspect geurhinder niet behoeft te worden geweigerd. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. Appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.9. Voorzover appellant aanvoert dat de inrichting op een andere plaats gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde plaats vergunning kan worden verleend. Of een andere plaats meer geschikt is voor vestiging van de inrichting kan hierbij geen rol spelen. De beroepsgrond treft geen doel.
2.10. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsbedrijven, het voorschrijven van een bodemonderzoek en trillinghinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002
289.