ECLI:NL:RVS:2002:AE7175

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201391/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • W.M. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing exploitatievergunning horeca door burgemeester Rotterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 september 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de burgemeester van Rotterdam. De appellant had een verzoek ingediend voor een exploitatievergunning, welke door de burgemeester op 17 juli 2000 werd afgewezen. Dit besluit werd door de burgemeester bevestigd na een bezwaar van de appellant op 20 maart 2001. De rechtbank te Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 22 januari 2002. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in brieven van 8 maart en 8 april 2002.

Tijdens de zitting op 26 juli 2002 was de appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de burgemeester vertegenwoordigd werd door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling heeft vastgesteld dat de exploitatie van de horecagelegenheid van de appellant in april 1999 was beëindigd en dat de eerder verleende vergunning op 14 oktober 1999 haar geldigheid had verloren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanvraag van de appellant op 9 november 1999 als een nieuwe aanvraag moest worden beschouwd.

De burgemeester had bij de afwijzing van de aanvraag het beleid van de Horecabeleidsnota van de deelgemeente Delfshaven in acht genomen, dat gericht is op het terugdringen van het aantal horeca-inrichtingen in de Mathenesserweg, waar veel overlast wordt ervaren. De rechtbank had dit beleid niet onredelijk geacht en de Afdeling bevestigde deze overwegingen. De appellant kon niet aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die tot een afwijking van het beleid hadden moeten leiden. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200201391/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 22 januari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2000 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening.
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie van 29 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 januari 2002, verzonden op 25 januari 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 april 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door
mr. J.W.M. Velthuizen, J. de Bode en W. van Bladel, allen ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep betwist appellant niet langer dat de exploitatie van de eerder door hem geleide inrichting aan de [locatie] is beëindigd in april 1999. De voor deze inrichting verleende exploitatievergunning heeft op 14 oktober 1999 haar geldigheid verloren. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester de aanvraag van 9 november 1999, waarop bij het primaire besluit afwijzend is beslist, terecht als een nieuwe aanvraag heeft beschouwd. De Horecabeleidsnota van de deelgemeente Delfshaven (hierna: de Horecanota), die door de burgemeester als toetsingskader wordt gebruikt bij de afgifte van exploitatievergunningen voor de deelgemeente, strekt tot terugdringing van het aantal horeca-inrichtingen en het weren van nieuwe horeca-inrichtingen op onder meer de Mathenesserweg. In deze straat wordt, zo blijkt uit de Horecanota, veel overlast en hinder ondervonden van horeca, waardoor het woon- en leefklimaat ernstig wordt aangetast.
Volgens het in de Horecanota vervatte beleid, dat de rechtbank terecht niet onredelijk of anderszins onjuist heeft geacht, dient de onderhavige aanvraag derhalve te worden afgewezen.
2.2. Voorts kan worden ingestemd met de overweging van de rechtbank dat de burgemeester, mede gezien de afwijzende adviezen van de districtsrecherche Rotterdam-West en de horecacoördinator Delfshaven, terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht, die tot afwijking van het beleid hadden moeten nopen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem toezeggingen zijn gedaan dat de aanvraag zou worden ingewilligd. Dat zijn inrichting een belangrijke sociale functie in de buurt zou hebben, is evenmin op enigerlei wijze door appellant onderbouwd en kan, wat hier ook van zij, niet afdoen aan de overlast die bewoners van de Mathenesserweg van horeca-inrichtingen stellen te hebben.
2.3. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002
306-426.