200201368/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 8 februari 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) appellant krachtens artikel 9.03, zesde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het Bpr) voor de duur van één jaar ontheffing verleend van het in artikel 9.03, eerste lid juncto bijlage 14, onder a, sub 38 (lees: sub 36) van het Bpr neergelegde verbod om ligplaats in te nemen op het betonde vaarwater in de randmeren.
Bij besluit van 26 juli 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is tevens de geldigheidsduur van de ontheffing met een half jaar verlengd tot 1 april 2002. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2002, waar appellant in persoon, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Prasing-Remmé en J.G.M. Wieggers, ambtenaren bij de directie IJsselmeergebied van Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft de ligplaats begin 1990 ingenomen met een woonschip, dat later is vervangen door een woonark. Hij heeft hiervoor nimmer een vergunning gekregen. Ter plekke gold toen reeds, ingevolge het toenmalige Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen, een ligplaatsverbod. De aanwezigheid van het schip van appellant is echter gedoogd. De staatssecretaris heeft appellant er bij het verlenen van de ontheffing op gewezen dat er na afloop van de geldigheidsduur van de ontheffing niet langer zal worden gedoogd, omdat vanaf de tweede helft van 2002 wordt begonnen met de herinrichting van de locatie bij de Roggebotsluis. Ten gevolge van de verwijdering van de Hardersluis en het geschikt maken van de Randmeren voor klasse IV beroepsvaart, wordt een toename verwacht in de doorgaande beroepsvaart en de recreatievaart, welke het aanleggen van meer steigers voor de beroepsvaart en het creëren van meer aanlegmogelijkheden voor de recreatievaart in het gebied rond de Roggebotsluis noodzakelijk maakt. Appellants woonark ligt daarbij in de weg. Voor het verwijderen van de woonark is appellant, bij het primaire besluit en de beslissing op bezwaar tezamen, een termijn gegund van anderhalf jaar.
2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet kan worden gezegd dat de staatssecretaris niet in redelijkheid de belangen gediend met de beperkte geldigheidsduur van de ontheffing heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant om zijn ligplaats voor langere tijd te behouden, en dat voorts in de gegeven omstandigheden een geldigheidsduur van anderhalf jaar voor de ontheffing niet onredelijk is te achten.
De rechtbank heeft tevens het betoog van appellant dat de staatssecretaris hem een alternatieve locatie moet aanbieden op goede gronden verworpen.
2.3. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002