ECLI:NL:RVS:2002:AE7181

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105364/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H. Beekhuis
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlenging van vergunningen voor afvalverwerkingsinrichting in Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij de termijnen van vergunningen voor een afvalverwerkingsinrichting zijn verlengd. De vergunningen, oorspronkelijk verleend op 14 januari 1994 en 29 november 1995, betroffen een inrichting voor het composteren van groente-, fruit- en tuinafval, en het overslaan van huishoudelijk en bedrijfsafval. De verlenging van de vergunningen tot 14 januari 2004 werd aangevraagd door de vergunninghoudster en goedgekeurd door de gedeputeerde staten. Appellanten stelden dat de verlenging zonder adequaat onderzoek naar de actuele situatie was verleend, en dat er geen aanvraag voor een revisievergunning was verlangd, wat volgens hen noodzakelijk was gezien de gewijzigde bedrijfsvoering.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 mei 2002 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat de termijnen van de vergunningen klakkeloos waren verlengd zonder rekening te houden met nieuwe inzichten en technieken. De Afdeling overwoog dat de verlenging van de vergunningen moet worden beschouwd als een wijziging van de aan de vergunningen verbonden beperkingen, en dat de toetsingscriteria voor het wijzigen van deze beperkingen gelijk zijn aan die voor het opleggen ervan. De Afdeling concludeerde dat de termijnen van de vergunningen niet overschreden werden en dat de gedeputeerde staten het verzoek tot verlenging in het kader van doelmatige afvalverwijdering hebben beoordeeld.

De beroepsgronden van appellanten werden ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de gedeputeerde staten niet verplicht waren om een revisievergunning te eisen, aangezien er geen veranderingsvergunning was aangevraagd. De Afdeling concludeerde dat het beroep van appellanten ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 4 september 2002.

Uitspraak

200105364/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2001, kenmerk LGM/780146, hebben verweerders op verzoek van [vergunninghoudster] met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer de termijnen van de aan haar krachtens deze wet verleende vergunningen van 14 januari 1994 en 29 november 1995 verlengd tot 14 januari 2004. Dit aangehechte besluit is op 24 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellanten, van wie [appellanten] in persoon, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. S. Jochems, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij besluiten van 14 januari 1994 respectievelijk 29 november 1995 verleende vergunningen hebben betrekking op een inrichting bestemd voor het composteren van groente-, fruit- en tuinafval, alsmede groenafval respectievelijk het overslaan van huishoudelijk afval, bedrijfsafval en grof huisvuil, het exploiteren van een milieustraat en een transportbedrijf met een herstelinrichting en een wasplaats, de opslag van dieselolie en ingenomen asbesthoudende materialen en een depot voor klein gevaarlijk afval uit huishoudens en kleine bedrijven, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Deze vergunningen zijn toentertijd voor een beperkte duur verleend. De aan de vergunningen van 14 januari 1994 respectievelijk 29 november 1995 verbonden termijnen liepen tot 16 augustus 2000 respectievelijk 11 augustus 2000. Bij besluit van 25 april 2000 hebben verweerders op verzoek van vergunninghoudster de geldigheidsduur van deze vergunningen verlengd tot 1 januari 2002 waarna de geldigheidsduur van deze vergunningen bij het bestreden besluit nog eens is verlengd.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
In artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt: “Een vergunning die betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, worden verwijderd, dan wel op een inrichting waarin gevaarlijke afvalstoffen die in de inrichting zijn ontstaan, op of in de bodem worden gebracht om ze daar te laten, geldt, voor zover zij dat verwijderen of op of in de bodem brengen betreft, slechts voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste tien jaar.”.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerders de termijnen van de bovengenoemde vergunningen klakkeloos hebben verlengd, zonder nader onderzoek naar de actuele situatie, waardoor niet adequaat is getoetst aan nieuwe inzichten en technieken. Volgens hen wordt hierdoor de wettelijke actualiseringsplicht weer vooruitgeschoven. Verweerders hebben volgens appellanten ten onrechte van vergunninghoudster geen aanvraag om een revisievergunning verlangd, die spoort met de actuele bedrijfsvoering. In dit verband zijn appellanten van mening dat reeds de omstandigheid dat op onderhavige inrichting twee vergunningen van toepassing zijn hiertoe noopt. Een inrichting als de onderhavige hoort volgens appellanten niet thuis op deze plaats in het buitengebied.
2.3.1. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat verweerders niet adequaat hebben getoetst aan nieuwe inzichten en technieken, alsmede dat een inrichting als de onderhavige niet thuishoort op de onderhavige plaats, overweegt de Afdeling als volgt.
Vergunninghoudster heeft verzocht de geldigheidsduur te verlengen van de bij besluiten van 14 januari 1994 respectievelijk 29 november 1995 verleende vergunningen. De aan die vergunningen verbonden termijnen kunnen worden beschouwd als beperkingen in de zin van artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het verlengen van de aan de onderliggende vergunningen verbonden termijnen moet derhalve worden beschouwd als het wijzigen van deze beperkingen.
Uit artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer volgt dat ten aanzien van het wijzigen van een beperking dezelfde toetsingscriteria gelden als voor het opleggen van die beperking.
Niet in geschil is dat het hier een afvalstoffeninrichting betreft waarin van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden verwijderd. Op het verbinden van een termijn aan een vergunning voor een dergelijke inrichting is artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van toepassing, zodat op het wijzigen hiervan artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is.
Uit de toelichting op dit artikel (Kamerstukken II 21087, nr. 3, p. 80) blijkt dat aan artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer de overweging ten grondslag ligt dat de beoordeling van de doelmatigheid van de verwijderingsinrichting wordt bepaald door de gegeven omstandigheden en dat de termijn wordt gesteld, opdat de uitvoering van het beleid met betrekking tot de doelmatige verwijdering van afvalstoffen kan worden aangepast aan deze door de tijd gewijzigde omstandigheden.
Nu artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is op de verlenging van de termijn, is de Afdeling van oordeel dat de termijnen van onderliggende vergunningen voor afvalverwijderingsinrichtingen ook slechts kunnen worden verlengd tot een termijn van ten hoogste tien jaar, voorzover hieraan overwegingen met betrekking tot de doelmatigheid van de verwijdering van afvalstoffen ten grondslag liggen.
Blijkens het dictum van het bestreden besluit zijn de termijnen van de onderliggende vergunningen verlengd tot 14 januari 2004. Gezien de data waarop de thans aan de orde zijnde vergunningen zijn verleend – 14 januari 1994 en 25 november 1995 – wordt de in artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer gestelde en voor de onderhavige inrichting geldende termijn niet overschreden. Gelet op de considerans van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling voorts dat verweerders het verzoek tot het verlengen van voornoemde termijnen in het kader van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen hebben beoordeeld. Onweersproken is komen vast te staan dat verweerders vanuit een oogpunt van doelmatige verwijdering van afvalstoffen, waaronder het aspect evenwichtige spreiding, geen reden behoefden te zien om het verzoek niet in te willigen.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.3.2. Voorzover appellanten betogen dat verweerders van vergunninghoudster ten onrechte geen aanvraag om een revisievergunning hebben verlangd, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerders kunnen volgens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer slechts bepalen dat een revisievergunning moet worden aangevraagd, indien een veranderingsvergunning is aangevraagd en voor die inrichting een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend. Nu geen veranderingsvergunning is aangevraagd, konden verweerders dan ook niet bepalen dat een aanvraag voor een revisievergunning moest worden ingediend. Dat twee milieuvergunningen op de thans aan de orde zijnde inrichting van toepassing zijn, maakt dit niet anders.
De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.3.3. Voorzover appellanten betogen dat verweerders toepassing hadden moeten geven aan de actualiseringsplicht van artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat het beroep op deze bepaling, waarin een op zichzelf staande verplichting is neergelegd, geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellanten voeren voorts aan dat de actuele bedrijfsvoering in de inrichting wezenlijk afwijkt van hetgeen is aangevraagd en vergund.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Gelet op het bovenstaande is het beroep van appellanten ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002
271-372.