200200988/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
3. de vereniging "Afdeling Boxtel-Liempde van de Zuidelijke Landen Tuinbouworganisatie", gevestigd te Boxtel,
burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerders.
Bij besluit van 2 januari 2002 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de Boxtelse Modelvliegclub een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een modelvliegveld op het perceel, kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie N13, nummers 133 en 298. Dit aangehechte besluit is op 11 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 en 2 bij brief van 18 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2002, en appellante sub 3 bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 en 2 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 18 maart 2002. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 25 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2002, waar appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door E.J. van Mil, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is namens de Boxtelse Modelvliegclub [gemachtigde], verschenen.
2.1. De activiteiten die in de inrichting plaatsvinden bestaan onder meer uit het laten opstijgen en landen van op afstand bestuurde modelvliegtuigen, al dan niet aangedreven door een elektromotor. De inrichting is gesitueerd in het buitengebied van Boxtel nabij een sportcomplex.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 en 2 hebben de grond inzake verkeershinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts heeft appellant sub 1 de grond inzake parkeerhinder en hebben appellanten sub 2 de grond inzake de beperking van de vlieguren niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde onder b en c is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en 2 redelijkerwijs niet kunnen worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en 2 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante sub 3 stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Voorzover appellante sub 3 aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten zijn van mening dat de vergunning geweigerd had moeten worden in verband met de mogelijke veiligheidsrisico’s. Zij wijzen er op dat in het gebied waarin gevlogen mag worden personen en vee aanwezig kunnen zijn, en dat in deze zone tevens een sportcomplex is gelegen. Naar de mening van appellante sub 3 is het aangeven van een vliegzone onvoldoende om de veiligheid van de omgeving te garanderen en eventuele schade aan gewassen te voorkomen. Verder betwijfelen appellanten sub 1 en 2 of de voorgeschreven vliegzone naleefbaar en handhaafbaar is.
2.6.1. Verweerders stellen dat de veiligheidsrisico’s van door een elektromotor aangedreven zweefvliegtuigen vanwege het relatief geringe gewicht en zwevend vermogen, gering is. Mede gelet hierop en de bedrijfszekerheid van de toestellen behoeft voor een onaanvaardbaar veiligheidsrisico voor vee niet te worden gevreesd, aldus verweerders. Ook de kans dat eventuele schade aan gewassen optreedt als gevolg van neerstortende modelvliegtuigen zal naar hun mening niet dermate groot zijn dat daarin aanleiding had moeten gevonden voor weigering van de vergunning. Verder wijzen zij er op dat ter waarborging van de veiligheid van de omwonenden in de vergunning een aantal voorschriften (onder A.3) is opgenomen. Onder meer is bepaald dat uitsluitend mag worden gevlogen in de vliegzone, zoals aangegeven op de bij het bestreden besluit behorende tekening, niet lager dan 75 meter en niet boven de voetbalvelden tijdens trainingen en wedstrijden. Binnen deze zone bevinden zich geen woningen.
2.6.2. De Afdeling acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk dat de voorgeschreven vliegzone niet in acht zou kunnen worden genomen of niet handhaafbaar zou zijn. Verweerders hebben voorts naar het oordeel van de Afdeling, in aanmerking genomen de door hen gegeven motivering, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het veiligheidsrisico voor vee, dan wel de kans op eventuele schade aan gewassen als gevolg van neerstortende modelvliegtuigen niet dermate groot zal zijn dat om die reden de vergunning had moeten worden geweigerd. Verder ziet de Afdeling, mede gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen concluderen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om de mogelijke veiligheidsrisico’s voor personen te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.7. Appellanten vrezen voorts voor geluidhinder vanwege de modelvliegtuigen.
2.7.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidoverlast hebben verweerders onder meer in hoofstuk A.4 van de vergunning de voorschriften 1 en 2 opgenomen. In deze voorschriften zijn grenswaarden neergelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau respectievelijk het piekgeluidniveau.
2.7.2. Verweerders hebben bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op dit punt hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen. Dit hoofdstuk bevat - kort weergegeven - de aanbeveling om, wanneer geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, de circulaire Industrielawaai te hanteren.
Verweerders hebben voor de vaststelling van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Zij hebben metingen naar het referentieniveau laten uitvoeren door Cauberg-Huygen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2001. Uit dit rapport blijkt dat het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid 40 dB(A) in de dagperiode en 36 dB(A) in de avondperiode bedraagt.
Gesteld noch gebleken is dat deze bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist is.
De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aansluiten bij de waarden van het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts vallen de in voorschrift 2 voorgeschreven grenswaarden voor het piekgeluidniveau binnen de marges die in de circulaire Industrielawaai als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, gezien het door hen gehanteerde beoordelingskader, dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.
Wat betreft de vraag of de voorgeschreven geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, constateert de Afdeling dat ten behoeve van de aanvraag door de Afdeling Modelvliegsport van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart een akoestisch onderzoek is verricht. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. Uit dit rapport blijkt dat bij het in werking zijn van de inrichting de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden niet worden overschreden. Appellanten hebben dit niet betwist. Gelet hierop bestaat geen grond om aan te nemen dat verweerders ten onrechte hebben gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.8. Appellante sub 3 vreest dat de geluidhinder vanwege de modelvliegtuigen schrikreacties bij vee veroorzaakt.
2.8.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat gelet op de vlieghoogte en het geringe geluid dat door de in de inrichting gebruikte modelvliegtuigen wordt geproduceerd niet behoeft te worden gevreesd voor schrikreacties van vee en daardoor het uitbreken van vee. Bovendien stellen zij dat er ten aanzien van het geluid van modelvliegtuigen bij vee gewenning optreedt.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat het voorkómen van schrikreacties bij grazend vee, teweeggebracht door het in werking zijn van de inrichting, een belang is waarop de Wet milieubeheer betrekking heeft. De Afdeling acht voldoende aannemelijk dat er ten aanzien van het geluid van modelvliegtuigen een zodanige gewenning optreedt bij vee dat geen sprake is van het ontstaan van aanmerkelijke schrikreacties. Gelet hierop en op het geringe geluidniveau dat de in de inrichting gebruikte modelvliegtuigen veroorzaken hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van het ontstaan van schrikreacties bij grazend vee in dit geval niet nodig zijn.
2.9. Appellanten sub 1 en 2 stellen verder dat de inrichting in de nabijheid van de ecologische verbindingszone De Heerebeek is gelegen. Zij zijn beducht voor een mogelijke aantasting van de natuurwaarden als gevolg van de vliegbewegingen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001, nummer 199901433/1, betoogt appellant sub 1 dat verweerders ten onrechte hebben gesteld dat geen onderzoek naar dit aspect hoeft te worden gedaan.
2.9.1. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders, anders dan appellant sub 1 voren brengt, niet gesteld dat de nadelige effecten van de inrichting op het natuurgebied geen onderzoek behoeven, maar slechts dat het opstellen van een milieu-effectrapport in dit geval niet verplicht is. Nader onderzoek is naar het oordeel van de Afdeling slechts nodig indien verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten beschikten. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Verweerders hebben er blijk van gegeven dat zij de mogelijke nadelige effecten die de vergunde activiteiten kunnen veroorzaken bij hun besluitvorming hebben betrokken. Naar hun mening zal, in aanmerking genomen de aard van het vlieggebied, geen onaanvaardbare verstoring optreden. Daarbij hebben zij tevens van belang geacht dat in de inrichting enkel gebruik wordt gemaakt van geluidarme modelvliegtuigen die op relatief grote hoogte vliegen, dat de inrichting op 100 meter afstand van de Heerebeek en naast een voetbalterrein is gelegen, dat voor het overige over landbouwgebied wordt gevlogen en dat relatief beperkte activiteiten op het terrein van de inrichting plaatsvinden.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat de natuurwaarden van het gebied waarin gevlogen zal worden duidelijk nadelig zullen worden beïnvloed. Verweerders hebben zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet een zodanige aantasting van de natuurwaarden zal plaatsvinden dat de vergunning om die reden zou moeten worden geweigerd of hieraan nadere voorschriften zouden moeten worden verbonden.
2.10. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 voorzover het de gronden inzake verkeers- en parkeerhinder betreft en het beroep van appellanten sub 2 voorzover het de gronden inzake verkeershinder en de beperking van de vlieguren betreft, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002