200201043/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk 2847 A, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de Rijksgebouwendienst een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opleiden en trainen van politiepaarden en politiehonden aan de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 31 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de Dienst Levende Have Politie Nunspeet, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten hebben aangevoerd visuele hinder te ondervinden.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd lichthinder van de binnenmanege te ondervinden.
Verweerders hebben om lichthinder van de binnenmanege te voorkomen dan wel te beperken onder meer de voorschriften V-1 en V-4 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift V-1 moet de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting zodanig zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtuitstraling buiten de inrichting waarneembaar is. Ingevolge voorschrift V-4 mag de verlichting van de grote binnenmanege slechts gebruikt worden gedurende maximaal twee avonden per week in de periode van november tot april. De verlichting moet op deze avonden uiterlijk om 22.30 uur zijn uitgeschakeld. Voorts hebben verweerders een lichtmeting laten uitvoeren waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de grenswaarde van 5 lux zoals deze is gesteld in de “Algemene richtlijn betreffende lichthinder” van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde van december 1999. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de geruime afstand van de binnenmanege tot de woningen van derden en de aan de vergunning verbonden voorschriften V-1 en V-4, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder van de verlichting van de binnenmanege niet behoeft te worden gevreesd.
2.4. Appellanten hebben bezwaar tegen de mogelijkheid om zes keer per jaar evenementen te laten plaatsvinden.
Ingevolge voorschrift VI-12 mag het houden van evenementen, waarbij wordt bedoeld bedrijfsactiviteiten die niet overeenkomen met de in aanvraag om de vergunning geformuleerde representatieve bedrijfssituatie, niet vaker dan zes keer per jaar plaatsvinden. Ten minste vier weken voorafgaand aan een dergelijk evenement dient dit schriftelijk te worden gemeld aan het bevoegd gezag en de direct omwonenden.
De Afdeling stelt vast dat uit de aanvraag om vergunning niet blijkt dat evenementen zijn aangevraagd. Verweerders hebben derhalve een ontheffingsmogelijkheid vergund die niet is aangevraagd, terwijl de situaties die door verlening van ontheffing mogelijk worden gemaakt, naar de Afdeling aanneemt, belastender zijn voor het milieu dan reguliere situaties. In dit opzicht hebben verweerders het bestreden besluit dan ook niet zorgvuldig voorbereid, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond wat voorschrift VI-12 betreft. Dit voorschrift dient te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 18 december 2001, kenmerk 2847 A, voorzover het voorschrift VI-12 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002