200106351/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 15 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij op 6 april 1999 verzonden besluit hebben burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd bestuursrechtelijke dwangmaatregelen op te leggen aan de Stichting Turks Sociaal Cultureel Islamitisch Centrum met betrekking tot het gebruik van het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 29 november 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2001, verzonden op 16 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van burgemeester en wethouders van 29 november 1999 vernietigd.
Bij besluit van 26 april 2001 hebben burgemeester en wethouders, opnieuw voorziende in de zaak, het tegen hun besluit van 6 april 1999 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 november 2001, verzonden op 16 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.J. Berton, gemachtigde, en burgemeester en wethouders van Eindhoven, vertegenwoordigd door mr. D.H.L. Hendrix, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de Stichting Turks Sociaal Cultureel Islamitisch Centrum, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. In het pand [locatie] is op de begane grond een gebeds- en ontmoetingsruimte gevestigd. Op de eerste verdieping bevindt zich de woning van de imam en worden twee kamers verhuurd.
2.2. Op het betrokken perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Eindhoven binnen de Ring” de bestemming ”Woondoeleinden”. Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 12.1, onder a en c, van de aan dit bestemmingsplan verbonden voorschriften primair bestemd voor wonen met daarbij behorende erven en (parkeer)voorzieningen en secundair voor openbare en/of bijzondere gebouwen. Ingevolge artikel 21.1 werken burgemeester en wethouders onder meer deze bestemming uit met inachtneming van een aantal nader omschreven regels. Ingevolge artikel 25.1 is het verboden de in dit plan bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met onder meer de in artikel 12 opgenomen bestemming en met de beschrijving in hoofdlijnen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 9, alsmede met de in artikel 18 bedoelde uitwerkingen.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat het gebruik van het pand [locatie] in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ”Eindhoven binnen de Ring” en dat burgemeester en wethouders derhalve niet bevoegd zijn bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen toe te passen. Zij stellen dat de voor “woondoeleinden” aangewezen gronden, zoals het betrokken perceel, primair bestemd zijn voor woningen en secundair voor openbare en/of bijzondere gebouwen. Dit betekent volgens hen dat deze gronden slechts voor openbare en/of bijzondere gebouwen mogen worden gebruikt wanneer het gebruik als woning niet mogelijk is. Daarnaast stellen zij dat, aangezien burgemeester en wethouders geen uitwerkingsplan hebben vastgesteld, slechts de primaire bestemming ter plaatse is toegestaan.
2.4. Gelet op artikel 3.52 van de bestemmingsplanvoorschriften en de daarbij behorende tabel zijn op het betrokken perceel de functies “wonen” en “openbaar en/of bijzonder gebouw” toegestaan. Tevens blijkt hieruit dat in de toekomst deze functies dienen te worden gehanteerd voor de begane grond. Hierbij dient de functie “wonen” te worden bevorderd en is de functie “openbaar en/of bijzonder gebouw” toelaatbaar tenzij dit in concrete situaties bezwaarlijk is. Op de verdieping dient te worden gestreefd naar de functie “wonen” en is de functie “openbaar en/of bijzonder gebouw” slechts incidenteel toegestaan. Uit de tekst van dit artikel vloeit voort dat het gemengde karakter van de [straat] behouden dient te blijven. Het betoog van appellanten dat het betrokken perceel slechts voor openbare en/of bijzondere gebouwen mag worden gebruikt wanneer het gebruik als woning niet mogelijk is, vindt derhalve geen steun in de bestemmingsplanvoorschriften. Voorzover appellanten ter ondersteuning van hun betoog hebben verwezen naar artikel 3.47, ingevolge welke bepaling omzetting van woningen naar andere functies slechts is toegestaan, voorzover dat in de beschrijving in hoofdlijnen mogelijk is gemaakt en geen onevenredige aantasting van het woongenot plaatsvindt, slaagt ook dit betoog niet, reeds omdat in het voorliggende geval geen sprake is van de omzetting van “wonen” naar “openbaar en/of bijzonder gebouw”. Op de begane grond van het betrokken pand was voorheen immers een winkel gevestigd. In het bestemmingsplan is evenmin steun te vinden voor de juistheid van het betoog van appellanten dat, aangezien burgemeester en wethouders geen uitwerkingsplan hebben vastgesteld, slechts de primaire bestemming ter plaatse is toegestaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002