200201448/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerders.
Bij besluit van 8 februari 2002, kenmerk WM 01.4156, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet deels verleend en deels geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 14 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, en verweerders, vertegenwoordigd door S. van der Hoek, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Het beroep is gericht tegen de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. Vergunning is uit een oogpunt van stankhinder geweigerd voor het houden van 150 vleesvarkens in stal nr. 2. Voor de inrichting is eerder op 1 maart 1982 een oprichtingsvergunning en op 3 augustus 1988 een veranderingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.2.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.2.2. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de gevraagde vergunning niet in zijn geheel kan worden verleend. Hiertoe voeren zij aan dat op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn in dit geval de afstand tussen de inrichting en een woning van derden tenminste 50 meter dient te bedragen. Hieraan wordt niet voldaan, nu deze afstand tot de dichtstbijgelegen woning van derden aan de Mgr. van de Weteringstraat 40 ongeveer 22 meter bedraagt, aldus verweerders. Aangezien varkensstal nr. 2 in zijn geheel binnen 50 meter van deze woning ligt, is volgens hen sprake van een ontoelaatbare situatie als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Door het weigeren van vergunning wat betreft stal nr. 2 wordt thans voldaan aan de op grond van de Richtlijn aan te houden minimale afstanden.
2.3. De Afdeling overweegt dat stal nr. 2 op grond van de onderliggende vergunning reeds in gebruik was als varkensstal. In de aangevraagde situatie neemt het aantal mestvarkeneenheden in deze stal toe van 95 tot 150. Uit de stukken blijkt dat de afstand van deze stal tot de woning [locatie] gelijk blijft. Het totaal aangevraagde veebestand betekent ten opzichte van de eerder vergunde situatie een afname van het aantal mestvarkeneenheden van 248,6 naar 234,3, waarbij ook geen sprake is van een forse toename van het aantal dieren. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het door verweerders ingenomen standpunt dat sprake is van een ontoelaatbare situatie als gevolg waarvan het houden van varkens in stal nr. 2 in zijn geheel moet worden geweigerd, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Ter zitting is gebleken dat verweerders niet hebben onderzocht of het mogelijk is wat betreft stal nr. 2 vergunning te verlenen voor minder dieren dan de aangevraagde 150 vleesvarkens. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning onzorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daarin neergelegde motivering. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 8 februari 2002, kenmerk WM 01.4156, voorzover het de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning betreft;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Amersfoort in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amersfoort te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Amersfoort aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002