200104417/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] e.a., allen wonend te Nieuwersluis, gemeente Loenen,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 19 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Loenen.
Bij besluit van 29 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: burgemeester en wethouders) aan NS Railinfrabeheer B.V. een tijdelijke bouwvergunning verleend voor een periode van maximaal vijf jaar voor het oprichten van een damwand voor de aanleg van het eerste deel van de spoorverdubbeling langs het nieuwe tracé nabij de Nieuwe Wetering te Nieuwersluis op de percelen kadastraal bekend gemeente Loenen, sectie G, nummers 34 en 27.
Bij besluit van 23 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 12 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 14 februari 2002 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.P. Seger, advocaat te Breukelen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw Y.A.M. Ekelschot, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord NS Railinfrabeheer, vertegenwoordigd door mevrouw mr. M.M.H.J. Vroemen, advocaat te Arnhem.
2.1. De Afdeling acht het hoger-beroepschrift van appellanten nu daarin voor de gronden van dit beroep wordt verwezen naar het bij burgemeester en wethouders ingediende bezwaarschrift en wordt opgemerkt dat de rechtbank op deze gronden tot een andere uitspraak had moeten komen – anders dan burgemeester en wethouders in hun memorie van antwoord – summier maar voldoende gemotiveerd.
2.2. De Afdeling constateert met de rechtbank dat de verleende bouwvergunning slechts de damwand, en niet het eveneens aan te leggen dijklichaam betreft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dijklichaam geen bouwwerk is en dat het bestemmingsplan geen voorschriften bevat op grond waarvan een aanlegvergunning is vereist.
2.3. In artikel 44 van de Woningwet is, voor zover thans van belang, bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het bouwbesluit, of indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
2.4. Ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied”, rust op de plek waar de keerwand zal worden opgericht de bestemming “Spoorwegen”.
Ingevolge artikel 30, onder A, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart voor “spoorwegen” aangewezen gronden bestemd voor railverbindingen per spoor met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken met dien verstande dat:
1. op deze gronden seinhuizen en andere gebouwen ten dienste van het spoorwegverkeer mogen worden gebouwd met een oppervlakte van maximaal 30 m2 en een goothoogte van 4 meter;
2. alleen andere bouwwerken en andere werken ten dienste van de spoorweg mogen worden opgericht zoals bruggen, spoorwegovergangen, seinpalen en schakelkasten, tot een maximale hoogte van 6 meter.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de damwand als zelfstandig bouwwerk beschouwd niet de functie van spoorwegdoeleinden dient, zodat burgemeester en wethouders de plaatsing daarvan ten onrechte in overeenstemming met vermeld artikel 30, onder A, hebben geoordeeld. Dat betoog faalt. Dat de damwand tijdelijk nodig is in verband met een verdubbeling van het bestaande spoor – de daarvoor vereiste planherziening is inmiddels afgerond - doet er niet aan af dat het een bouwwerk betreft dat wordt opgericht ten dienste van de bestaande spoorweg. Door de damwand kan die immers gedurende de werkzaamheden aan het baanvak in gebruik blijven.
2.6. De stelling van appellanten dat een stalen damwand in een open landschap nimmer voldoet aan redelijke eisen van welstand, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich voor hun welstandsoordeel hebben kunnen baseren op het positieve stempeladvies van de geraadpleegde welstandscommissie, gaat in zijn algemeenheid niet op. Sprake is immers van een tijdelijk bouwwerk zodat de verschijningsvorm zich minder doet gevoelen dan bij een permanent bouwwerk het geval is. In aanmerking genomen dat appellanten in het geheel niet hebben aangegeven wat naar hun mening welstandshalve onacceptabel is aan de damwand hebben burgemeester en wethouders bij de bestreden beslissing op bezwaar kunnen volstaan met te verwijzen naar het ten behoeve van het bouwplan gegeven positieve welstandsadvies.
2.7. Anders dan appellanten betogen, is de Afdeling niet gebleken dat burgemeester en wethouders over onvoldoende gegevens beschikten om het bouwplan te kunnen toetsen aan het bouwbesluit. Hoewel ten tijde van de vergunningverlening niet duidelijk was welk merk keerwand uiteindelijk zou worden geplaatst, waren de technische gegevens bekend. Aan de hand van deze gegevens heeft toetsing aan het bouwbesluit plaatsgevonden. Niet is gebleken dat het bouwplan hiermee in strijd is.
2.8. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen bodemonderzoeksrapport, akoestisch rapport en bouwveiligheidsplan zijn overgelegd, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat deze in dit geval niet waren vereist. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat ingevolge artikel 56, derde lid, van de Woningwet, aan de bouwvergunning geen voorwaarden kunnen worden verbonden met betrekking tot beperking van de geluidsoverlast bij de bouwwerkzaamheden of het toezicht op de werkzaamheden, nu deze geen betrekking hebben op het bouwwerk zelf.
2.9. Nu geen van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 44 van de Woningwet zich voordoet, waren burgemeester en wethouders gehouden de bouwvergunning te verlenen. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002