200000326/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de gemeenteraad van Nederweert,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], gevestigd te [plaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellanten sub 13], wonend te [woonplaats] ([land]),
14. de Stichting voor Behoud van Natuur en Landschap in Nederweert e.o. (hierna: de Stichting), gevestigd te Nederweert,
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 13 april 1999 heeft de gemeenteraad van Nederweert vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 1998".
Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 23 november 1999, kenmerk 99/54309M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 22 december 2000 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften hun geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 november 2001 (hierna: deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2002, waar appellanten zijn verschenen. [appellanten sub 13] zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerders en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn als partij de Werkgroep Behoud de Peel en de Nederweerter Betonmortelcentrale B.V. verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan voorziet in een nieuwe planologische regeling voor het buitengebied van Nederweert. Het vervangt het bestemmingsplan "Buitengebied Nederweert", vastgesteld in 1984, delen van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Weert, vastgesteld in 1976, en delen van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Heythuysen, vastgesteld in 1988.
2.3. Het beroep van [partij 1 appellanten sub 2] steunt niet op bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van [partij 1 appellanten sub 2] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Beroepen tegen onthoudingen van goedkeuring
Beroepen met betrekking tot agrarische bouwblokken
Het beroep van [appellant sub 5]
2.5. [appellant sub 5] exploiteert aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] respectievelijk een akkerbouwbedrijf en een legkippenbedrijf. Zijn beroep is gericht tegen het besluit van verweerders tot onthouding van goedkeuring aan gedeelten van de in het plan vastgestelde agrarische bouwblokken op voornoemde percelen. Appellant betoogt dat hij door het besluit van verweerders in zijn bedrijfsontwikkeling wordt beperkt. In dit verband stelt hij dat uitbreiding van het bouwblok op [locatie 2] noodzakelijk is vanwege dierenwelzijnseisen. Uitbreiding van het bouwblok op [locatie 1] is verder nodig omdat appellant in verband met zijn areaal aan landbouwgrond van 40 hectare concrete uitbreidingsplannen heeft.
2.5.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch bouwblok” toegekend.
2.5.2. Verweerders hebben deze plandelen in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan gedeeltelijk goedkeuring onthouden. Zij hebben daarbij betekenis toegekend aan de aanduidingen in het streekplan Noord- en Midden-Limburg (hierna: streekplan) en overwogen dat de toegekende bouwblokken te groot zijn, gelet op de ligging in een kwetsbaar, kleinschalig gebied. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de vastgestelde omvang van de toegekende bouwblokken niet door de aanwezige agrarische belangen wordt gerechtvaardigd.
2.5.3. In het streekplan is opgenomen dat bij de vaststelling van agrarische bouwblokken het principe van “bouwkavel op maat” moet worden toegepast. Aan elk agrarisch bedrijf moet een bouwblok worden toegekend op basis van een afweging tussen de agrarische noodzaak en andere belangen en waarden. De omvang van het bouwblok moet daarbij worden afgestemd op de behoefte van het bedrijf en een zo efficiënt mogelijk gebruik van de ruimte binnen het bouwblok.
In de Handleiding bestemmingsplannen c.a. (hierna: de Handleiding), vastgesteld op 13 juli 1999, is eveneens aangeknoopt bij de “bouwkavel op maat”-methode. Hierin is vermeld dat eerst na een afweging van alle belangen een besluit kan worden genomen over de vraag óf en zo ja in welke vorm en omvang aan een agrarisch bedrijf een bouwblok kan worden toegekend. De grootte van het bouwblok is daarbij onder meer afhankelijk van de redelijkerwijs te voorziene uitbreidingsbehoefte, gerelateerd aan de reeds bestaande bebouwing en of bouwwerken.
Dit beleid is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk.
2.5.4. Ten aanzien van [locatie 2] overweegt de Afdeling dat verweerders in redelijkheid aan het beleid inzake de omvang van agrarische bouwblokken hebben kunnen vasthouden. Zij hebben in de door appellant aangevoerde argumenten ten aanzien van dierenwelzijnseisen geen aanleiding hoeven te zien af te wijken van dit beleid.
Het perceel ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “multifunctioneel bos”. In multifunctionele bosgebieden is blijkens het streekplan de vestiging van agrarische bedrijven en de uitbreiding van agrarische bouwkavels niet toegestaan. Het bouwblok op dit perceel wordt omgeven door plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” en de differentiatie “kleinschalig gebied”. Het ligt verder in de provinciale ecologische structuur en in de nabijheid van plandelen met de bestemming “Bos- en natuurgebied” en de differentiatie “bosgebied”. De Afdeling is, mede gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld, van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het behoud en de versterking van de aanwezige waarden in dit gebied dan aan het belang van appellant bij de in het plan voorziene omvang van het agrarische bouwblok. Voorts is niet gebleken dat appellant door de onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van dit agrarische bouwblok onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.5.5. Het akkerbouwbedrijf van appellant aan de [locatie 1] ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “agrarisch gebied met weinig bebouwing” en “centrumgebied melkveehouderij”. In dit agrarische gebied is geen vestiging van bedrijven mogelijk met uitzondering van plaatselijk een melkveehouderij. In het streekplan is als algemene beleidslijn geformuleerd, dat aan individuele akkerbouwbedrijven in principe mogelijkheden tot bedrijfsontwikkeling moeten worden geboden, ondanks het geringe perspectief voor deze productierichting. Het bouwblok op dit perceel wordt omgeven door plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” en de differentiatie “kleinschalig gebied”. Appellant heeft op zijn perceel een opslagloods en een machineberging opgericht. Gebleken is dat appellant sedert 1997 voorts concrete plannen heeft voor de bouw van een opslag- en sorteerloods. Ter zitting is door verweerders niet weersproken dat, gelet op de inrichting en de opzet van het bouwblok, deze plannen niet binnen het goedgekeurde gedeelte van het bouwblok kunnen worden verwezenlijkt. Op grond hiervan overweegt de Afdeling dat verweerders bij hun beoordeling onvoldoende rekening hebben gehouden met de concrete bouwplannen en de specifieke situatie van het bedrijf van appellant. Gelet hierop hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders gedeeltelijk goedkeuring hebben onthouden aan het agrarische bouwblok [locatie 1].
Het beroep van [appellant sub 9]
2.6. [appellant sub 9] exploiteert een fokvarkensbedrijf aan de [locatie 3] te [plaats]. Het beroep van appellant is gericht tegen het besluit van verweerders tot onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van het in het plan vastgestelde agrarische bouwblok op voornoemd perceel. Appellant stelt dat de plankaart ten onrechte de suggestie wekt dat binnen het bouwblok nog uitbreidingsmogelijkheden resteren, aangezien hierop een recent gebouwde staluitbreiding en een nieuwe stal niet zijn ingetekend. Appellant wijst voorts op de noodzaak tot een ruimere bouwkavel in verband met dierenwelzijnseisen en in verband met de door hem gewenste omvorming naar een zogeheten gesloten bedrijf.
2.6.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch bouwblok” toegekend.
2.6.2. Verweerders hebben dit plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan gedeeltelijk goedkeuring onthouden. Zij hebben daarbij onder meer overwogen dat het toegekende bouwblok te groot is, gelet op de ligging in een open akkercomplex waarbij voorts sprake is van een kwetsbaar reliëf. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de vastgestelde omvang van het toegekende bouwblok niet door de aanwezige agrarische belangen wordt gerechtvaardigd.
2.6.3. Verweerders hebben de omvang van het agrarische bouwblok getoetst volgens het principe “bouwkavel op maat” uit het streekplan. Het bij dit principe behorende beleid acht de Afdeling, zoals eerder is overwogen, niet onredelijk.
Het perceel van appellant ligt in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als “agrarisch gebied met gereguleerde bebouwingsmogelijkheden”, “centrumgebied boomteelt” en “centrumgebied intensieve veehouderij”. In agrarisch gebied met gereguleerde bebouwingsmogelijkheden is, na een afweging op plaatselijk niveau, een ruime bedrijfsontwikkeling mogelijk van bedrijven uit de productierichtingen waarvoor het gebied als centrumgebied is aangewezen. Het realiseren van de bebouwing dient plaats te vinden volgens de gebiedsgerichte beleidslijnen met betrekking tot bebouwingsprincipes. Voor intensieve veehouderij wordt in het streekplan als bovengrens bij normale bedrijfsontwikkeling een omvang van 1,5 hectare genoemd. Het in het plan vastgestelde agrarische bouwblok van appellant omvat 1,1 hectare. Verweerders hebben aan een gedeelte met een oppervlakte van ongeveer 3.575 m2 goedkeuring onthouden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant op het bouwblok in 1997 een staluitbreiding en een geheel nieuwe stal heeft verwezenlijkt. Deze bestaande bebouwing is op de kadastrale ondergrond van de plankaart niet ingetekend. Verweerders hebben hiermee in het bestreden besluit geen rekening gehouden. Door de onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van het bouwblok resteren voor appellant aldus geen reële ontwikkelingsmogelijkheden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op het gedeelte van de gronden van appellant waaraan goedkeuring is onthouden, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd.
De beroepen van [appellanten sub 10] en van [appellant sub 17]
2.7. [appellanten sub 10] exploiteert een varkenshouderij annex stierenmesterij aan de [locatie 4] te [plaats]. Het beroep van appellante is gericht tegen het besluit van verweerders tot onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van het in het plan vastgestelde agrarische bouwblok op voornoemd perceel. Appellante betoogt dat de in het plan vastgestelde omvang van het agrarische bouwblok noodzakelijk is, gelet op het in haar milieuvergunning toegestane aantal dieren en gelet op haar concrete plannen voor een uitbreiding van de stalruimte mede in verband met dierenwelzijnseisen.
[appellant sub 17] exploiteert aan de [locatie 5] te [plaats] een varkenshouderij. Zijn beroep is gericht tegen het besluit van verweerders tot onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van het in het plan vastgestelde agrarische bouwblok op voornoemd perceel. Appellant stelt dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn agrarische belangen bij de uitbreiding van het bouwblok, zoals in het vastgestelde plan is voorzien.
2.7.1. Aan de gronden waarop de beroepen van appellanten betrekking hebben, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch bouwblok” toegekend.
2.7.2. Verweerders hebben deze plandelen in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan gedeeltelijk goedkeuring onthouden. Zij hebben daarbij onder meer overwogen dat de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden van de bouwblokken te ruim zijn, gelet op de ligging in een open akkercomplex waarbij voorts sprake is van een kwetsbaar reliëf. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de vastgestelde omvang van de toegekende bouwblokken niet door de aanwezige agrarische belangen wordt gerechtvaardigd.
2.7.3. Verweerders hebben de omvang van de agrarische bouwblokken getoetst volgens het principe “bouwkavel op maat” uit het streekplan. Het bij dit principe behorende beleid acht de Afdeling zoals eerder is overwogen niet onredelijk.
Verweerders hebben in deze gevallen in redelijkheid aan hun beleid kunnen vasthouden en daarbij voorts betekenis kunnen toekennen aan de aanduidingen inzake bebouwingsmogelijkheden in agrarische gebieden op de streekplankaarten. Zij hebben in de door [appellanten sub 10] aangevoerde argumenten ten aanzien van dierenwelzijnseisen geen aanleiding hoeven te zien af te wijken van dit beleid.
De bouwblokken van appellanten liggen in de nabijheid van plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied” met de differentiatie “open gebied/akkercomplex” en de aanduiding “gebied met kwetsbaar reliëf”. In het deskundigenbericht is vermeld dat ter plaatse sprake is van een onbebouwd en open akkerbouwgebied. Verweerders hebben bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het behoud en de versterking van deze openheid dan aan het belang van appellanten bij de in het plan voorziene omvang van hun agrarische bouwblokken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat appellanten door de onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van de bouwblokken onevenredig in hun bedrijfsvoering zullen worden geschaad, aangezien op de resterende bouwblokken nog ruimte resteert voor staluitbreiding. Voorts is niet aannemelijk geworden dat appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete uitbreidingsplannen hadden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, mocht het bouwblok in de loop van de planperiode niet toereikend blijken te zijn, het plan de mogelijkheid biedt om een vergroting of vormverandering van het agrarische bouwblok te verwezenlijken via de wijzigingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
De beroepen van [appellanten sub 10] en [appellant sub 17] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12]
2.8. [appellant sub 12] exploiteert aan de [locatie 6] te [plaats] een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een melkveehouderij en een scharrelkippenbedrijf. Het beroep van appellant is gericht tegen het besluit van verweerders tot onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van het in het plan vastgestelde agrarische bouwblok op voornoemd perceel. Appellant betoogt dat de uitbreiding van de omvang van zijn bouwblok noodzakelijk is met het oog op zijn uitbreidingsplannen op de middellange termijn.
2.8.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarisch bouwblok” toegekend.
2.8.2. Verweerders hebben dit plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan gedeeltelijk goedkeuring onthouden. Zij hebben daarbij overwogen dat het toegekende bouwblok te groot is, gelet op de situering in nat kleinschalig, agrarisch gebied met hoge natuur- en landschapswaarden.
2.8.3. Verweerders hebben de omvang van het agrarische bouwblok getoetst volgens het principe “bouwkavel op maat” uit het streekplan. Het bij dit principe behorende beleid acht de Afdeling zoals eerder is overwogen niet onredelijk.
Verweerders hebben in dit geval in redelijkheid aan hun beleid kunnen vasthouden en daarbij voorts betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het bouwblok van appellant is gelegen binnen de streekplanaanduiding “ecologische ontwikkelingszone”.
Het bouwblok van appellant wordt voorts omsloten door gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” en de differentiatie “nat, kleinschalig gebied” en ligt in het beekdal van de Tungelroyse beek. Verweerders hebben bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het behoud en de versterking van de aanwezige hoge waarden ter plaatse dan aan het belang van appellant bij de in het plan voorziene omvang van zijn agrarische bouwblok. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete uitbreidingsplannen had waarmee verweerders bij hun beoordeling rekening hadden dienen te houden. In dit verband overweegt de Afdeling dat, mocht het bouwblok in de loop van de planperiode niet toereikend blijken te zijn, het plan de mogelijkheid biedt om een vergroting of vormverandering van het agrarische bouwblok te verwezenlijken via de wijzigingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.
De overige beroepen tegen onthoudingen van goedkeuringen
Het beroep van [appellant sub 3]
2.9. [appellant sub 3] exploiteert aan de [locatie 7] te [plaats] een kleinschalig kampeerterrein. Hij kan zich er niet mee verenigen dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan zijn gronden met de bestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "recreatiecentrum/camping (Rc)". Hij wil zijn kampeeractiviteiten uitbreiden en is van mening dat zijn bedrijf geen belemmering vormt voor het agrarische bedrijf aan de [locatie 8], aangezien in de omgeving al meerdere stankgevoelige objecten aanwezig zijn. Appellant heeft in dit verband gewezen op camping "De Riet" te Nederweert waaraan ook bestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "recreatiecentrum/camping (Rc)" is toegekend. Dit plandeel is door verweerders wel goedgekeurd terwijl volgens appellant deze camping ook in een stankcirkel valt.
2.9.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de zienswijze van appellant het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld door aan twee delen van zijn gronden een bouwblok met de bestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "recreatiecentrum/camping (Rc)" toe te kennen ter vervanging van de bestemming "Agrarisch gebied".
2.9.2. Verweerders hebben deze regeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan de twee bouwblokken met voornoemde bestemming en aanduiding goedkeuring onthouden. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat de camping zich binnen de stankcirkel van het aangrenzende melkveebedrijf bevindt.
2.9.3. Appellant exploiteert ter plaatse een zogenoemde mini-camping met tien standplaatsen gedurende het gehele jaar en vijftien standplaatsen gedurende een beperkte periode. Hij heeft daartoe een ontheffing verkregen op grond van de Wet op de Openluchtrecreatie. Appellant wenst de mogelijkheid het gehele jaar door vijftien standplaatsen te exploiteren. Hiervoor heeft hij op grond van voornoemde wet een vergunning nodig. Om daarvoor in aanmerking te komen moet aan zijn gronden een kampeerbestemming worden toegekend.
Voor het bepalen van de tussen rundveehouderijen en campings in acht te nemen afstand hebben verweerders de afstandsnormen van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) kunnen toepassen. Volgens de Richtlijn dient deze afstand minimaal 100 meter te bedragen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de kleinste afstand tussen de gronden van appellant met de recreatiebestemming en de stallen van het rundveebedrijf 10 meter bedraagt. Verweerders hebben wat betreft camping “De Riet” ingestemd met een recreatieve bestemming. Deze camping ligt binnen de stankcirkels van twee agrarische bedrijven. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerders hieraan in hun oordeelsvorming voorbij zijn gegaan. Gelet op het voorgaande hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de plandelen met de bestemming "Recreatieve doeleinden" en de aanduiding "recreatiecentrum/camping (Rc)" aan de [locatie 7] te [plaats].
De beroepen van de gemeenteraad van Nederweert (gedeeltelijk) en [appellant sub 15] (gedeeltelijk)
2.10. De gemeenteraad van Nederweert en [appellant sub 15] hebben bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring door verweerders aan de bijgebouwenregeling en de regeling met betrekking tot uitbreiding van een woning ten behoeve van inwoning. De gemeenteraad heeft aangevoerd dat door de wijziging van de definitie van een bijgebouw in de begripsomschrijving van het plan veel aangebouwde bijgebouwen, zoals serres, badkamers, keukens en slaapkamers, die voorheen tot het hoofdgebouw werden gerekend, in dit plan onder de bijgebouwenregeling vallen. [appellant sub 15] heeft tevens aangevoerd dat in sterk verstedelijkte bebouwingsconcentraties zoals de bebouwingscluster Boeket- aan 't Ven in individuele gevallen niet bij voorbaat kan worden gesteld dat een grotere oppervlakte aan bijgebouwen ruimtelijk niet toelaatbaar zou zijn.
2.10.1. De gemeenteraad heeft onder meer bij de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden", "Bos- en natuurgebied", "Agrarisch bouwblok", "Recreatieve doeleinden", "Bijzondere doeleinden", "Niet-agrarische bedrijven" en in artikel 22, lid c, (overgangsbepalingen) van de planvoorschriften een vergelijkbare regeling opgenomen betreffende de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen. Deze regeling houdt in dat op de bouwpercelen van de desbetreffende bestemmingen een oppervlakte van maximaal 150 m2 waarvan maximaal 100 m2 vrijstaand, aan bijgebouwen aanwezig mag zijn dan wel gebouwd mag worden.
Voorts is bij de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" en "Bos- en natuurgebied" een vrijstellingsregeling opgenomen die burgemeester en wethouders de bevoegdheid verleent om de oppervlakte van een woning uit te kunnen breiden met een oppervlakte van maximaal 15 m2 ten behoeve van inwoning, en met inachtneming van een aantal voorwaarden.
2.10.2. Verweerders hebben deze regelingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben hieraan goedkeuring onthouden. Zij hebben overwogen dat de in het plan toegestane oppervlaktemaat te ruim is gelet op het provinciale beleid op grond waarvan de totale oppervlakte van een bijgebouw bij een woning ten hoogste 70 m2 mag bedragen. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat de planvoorschriften voldoende ruimte bieden voor een uitbreiding van de burgerwoning zelf zodat er geen noodzaak bestaat voor de vrijstellingsregeling voor uitbreiding van een woning ten behoeve van inwoning.
2.10.3. In de provinciale Nota Bouwstenen van maart 1997 die een nadere uitwerking is van de Handleiding plannen buitengebied Limburg, is een maximale maat van 70 m2 opgenomen voor bijgebouwen bij opstallen met een woonbestemming. Uitzondering op deze maatvoering is slechts mogelijk indien de bestaande oppervlakte van deze gebouwen groter is dan 70 m2, het plan een regeling bevat die bepaalt dat nieuwe bijgebouwen slechts mogen worden gebouwd indien een deel van de bestaande overmaat aan bijgebouwen wordt afgebroken en per saldo een in ruimtelijk opzicht betere situatie zal ontstaan. Deze maatvoering is ongewijzigd gebleven in de Handleiding van 13 juli 1999. Met dit beleid wordt beoogd een te grote verstening en verdichting van het buitengebied tegen te gaan.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerders hebben in zoverre de planregeling terecht met dit beleid in strijd geacht. De gemeenteraad heeft echter gewezen op artikel 1, lid 24, van de planvoorschriften waarin onder bijgebouw wordt begrepen een vrijstaand, aan- of uitgebouwd gebouw dat in bouwkundig en ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw ten behoeve van een burgerwoning of privé-gebruik bij een bedrijfswoning. Deze definitie wijkt af van die voor bijgebouwen in het voorheen geldende plan in die zin dat een functioneel onderscheid in plaats van een ruimtelijk onderscheid werd gehanteerd. Uit de stukken blijkt dat de reden voor deze gewijzigde begripsbepaling ligt in de omstandigheid dat in het verleden een functioneel onderscheid tussen hoofd- en bijgebouw niet handhaafbaar was. Bovendien wordt met het toepassen van een ruimtelijk onderscheid aangesloten bij de planologische regelingen voor de bebouwde kommen van Nederweert. Verweerders hebben met deze begripsbepaling ingestemd. Ten gevolge van deze gewijzigde definitie worden aangebouwde gebouwen met een woonfunctie zoals serre, aanbouwkeuken en badkamer, die voorheen tot het hoofdgebouw werden gerekend, in dit plan onder de bijgebouwenregeling gebracht. Niet weersproken is dat een bebouwingspercentage van 70% in combinatie met de voornoemde definitie in de praktijk tot gevolg zal hebben dat in veel gevallen de uitbreidingsruimte reeds zal zijn bereikt en/of overschreden. In het laatste geval zullen deze bijgebouwen onder het overgangsrecht komen te vallen.
Verweerders hebben het voorgaande in onvoldoende mate bij hun besluitvorming betrokken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders het bestreden besluit in zoverre hebben genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van de gemeenteraad van Nederweert en [appellant sub 15] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de bijgebouwenregeling voor wat betreft de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden", "Bos- en natuurgebied", "Agrarisch bouwblok", "Recreatieve doeleinden", "Bijzondere doeleinden", "Niet-agrarische bedrijven" en artikel 22, lid c, (overgangsbepalingen) van de planvoorschriften. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van
[appellant sub 15] tegen de bijgebouwenregeling niet te worden besproken.
2.10.4. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften opgenomen uitbreidingsmogelijkheden van een burgerwoning tot respectievelijk 550 of 650 m3 voldoende ruimte voor vergroting bieden. In de omstandigheid dat veel woningen in het buitengebied deze omvang hebben bereikt hebben verweerders geen aanleiding hoeven te zien af te wijken van hun beleid. Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid kunnen overwegen dat de noodzaak een vrijstellingsregeling in het plan op te nemen die een uitbreiding mogelijk maakt met een extra oppervlakte van 15 m2 ten behoeve van inwoning, ten einde tegemoet te komen aan de behoefte aan levensloopbestendige woningen, niet is aangetoond.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het plan in zoverre in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
De beroepen van de gemeenteraad van Nederweert en van
[appellant sub 15] zijn in zoverre ongegrond.
De beroepen van de gemeenteraad van Nederweert (gedeeltelijk), [appellanten sub 13] en [appellante sub 4]
2.11. De gemeenteraad van Nederweert, [appellanten sub 13] en [appellante sub 4] hebben bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan het in het plan opgenomen bebouwingspercentage van 75% voor drie niet-agrarische bedrijven aan Roeven ongenummerd, [locatie 9] en Loswal ongenummerd. Zij achten het door verweerders voorgestane uitbreidingspercentage van 10% onnodig beperkend mede gezien de ontstaansgeschiedenis van de bedrijven en de voormalige regeling in het bestemmingsplan "Buitengebied" van 1984. De gemeenteraad en [appellanten sub 13] zijn verder van mening dat de door verweerders gehanteerde Handleiding, waarin een eenmalig uitbreidingspercentage van 10% voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied is opgenomen, nog niet van kracht was ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan.
2.11.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel Loswal ongenummerd waarop [partij] een betonmortelcentrale exploiteert, de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de nadere aanduiding "bedrijven middelzware industrie (Bmi)" gegeven. Aan het perceel [locatie 9] waarop [appellante sub 4] haar bedrijf voert, en aan het perceel Roeven ongenummerd dat in eigendom is van [appellanten sub 13] en tot juli 2000 in gebruik was voor opslag van met name glasafval, is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de nadere aanduiding "bedrijfsdoeleinden (Bde)" toegekend. In artikel 10.2, onder d, sub 1, eerste gedachtestreepje, en artikel 10.2, onder e, sub 1, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften is wat betreft gebouwen binnen voornoemde plandelen een bebouwingspercentage van 75 % opgenomen.
2.11.2. Verweerders hebben deze regeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Zij hebben daarbij gewezen op het door hen gevoerde beleid zoals verwoord in de Handleiding waarin is aangegeven dat voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied een uitbreidingspercentage van 10% voldoende wordt geacht.
2.11.3. Volgens het streekplan liggen de gronden aan de Loswal ongenummerd in een gebied dat is aangeduid als "agrarisch gebied met ruime bebouwingsmogelijkheden". De gronden aan [locatie 9] en Roeven ongenummerd liggen in een gebied dat op de streekplankaart is aangeduid als onder andere "agrarisch gebied met gereguleerde bebouwingsmogelijkheden". In het gehele buitengebied is het provinciale beleid gericht op het weren van onder andere bedrijven zonder functionele binding aan het buitengebied. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Dit beleid is in de Handleiding plannen buitengebied Limburg van maart 1997 uitgewerkt. Volgens deze handleiding moet aan bestaande en na afweging aanvaardbare bedrijven zonder een functionele binding aan het buitengebied een specifiek op het bedrijf toegesneden bestemming worden gegeven. Enige uitbreiding is aanvaardbaar, tenzij specifieke belangen zich daar tegen verzetten. Deze handleiding is vervangen door de Handleiding die zoals eerder is overwogen is vastgesteld door gedeputeerde staten op
13 juli 1999, derhalve na de vaststelling van het bestemmingsplan maar vóór het besluit tot goedkeuring daarvan. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders dit beleid, nu dit van kracht was vóór de beoordeling door verweerders van het plan, terecht bij hun toetsing betrokken. In deze handleiding geldt voor bestaande bedrijven zonder functionele binding aan het buitengebied die niet gesaneerd of verplaatst kunnen worden, als uitgangspunt dat per locatie een eenmalige uitbreiding van (circa) 10% toelaatbaar is, tenzij specifieke belangen zich tegen de uitbreiding daarvan verzetten. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
2.11.4. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad in artikel 10 van de planvoorschriften alle niet-agrarische bedrijven heeft ondergebracht. De perceelsbegrenzing en toelaatbare oppervlaktebebouwing zijn overeenkomstig de bestaande situatie bestemd. Voor de meeste bedrijven is een uitbreiding mogelijk na vrijstelling van 10 of 20 %. In afwijking van deze maatbestemmingen is voor de drie bedrijven aan [locatie 9], Roeven ongenummerd en Loswal ongenummerd een algemene bedrijfsbestemming in het plan opgenomen in navolging van de bestemmingsregeling in het vorige plan en zijn deze bedrijven niet vastgelegd op hun huidige functie. Op grond van artikel 10.2., onder d, zijn op gronden met de aanduiding "bedrijven middelzware industrie " toegestaan industrie-, nijverheids- en transportbedrijven, alsmede inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken zoals genoemd in artikel 41 van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningsbesluitmilieubeheer. Alleen bedrijven in categorie 3 tot en met 5 zoals aangegeven in de Staat van Inrichtingen behorende bij de planvoorschriften zijn toegestaan. Op grond van artikel 10.2., onder e, zijn op gronden met de aanduiding "bedrijfsdoeleinden (Bde)" toegestaan bedrijfsdoeleinden van beperkte omvang op het gebied van nijverheid, dienstverlening, opslag, groothandel en/of ambacht waarop de Wet milieubeheer of de Wet geluidhinder niet van toepassing is dan wel waar de Wet milieubeheer wel van toepassing is. Doeleinden op het gebied van detailhandel, industrie en transport zijn niet toegestaan. Alleen zijn toegestaan bedrijven in categorie 2 en 3 zoals aangegeven in de Staat van inrichtingen. Blijkens de stukken is het bebouwingspercentage van de gronden van de betonmortelcentrale, van [appellante sub 4] en van [appellanten sub 13], respectievelijk 11, 18 en 0,6 procent.
De Afdeling overweegt allereerst dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat een bebouwingspercentage van 75 te ruim is.
Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerders bij de toetsing van het plan aan het provinciale beleid met de veelheid van bedrijfsactiviteiten die binnen de algemene bedrijfsbestemming mogelijk zijn, rekening hebben gehouden. Van belang is voorts dat de geringe bebouwingspercentages die in het geldende plan aan de percelen zijn toegekend betrekking hebben op de huidige bedrijfsactiviteiten ter plaatse.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voorzover daarin goedkeuring is onthouden aan de artikelen 10.2, onder d, sub 1, eerste gedachtestreepje, en 10.2, onder e, sub 1, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de gemeenteraad van Nederweert is in zoverre en de beroepen van [appellanten sub 13] en [appellante sub 4] zijn in hun geheel gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet wat betreft dit plandeel aanleiding zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan deze artikelen.
De beroepen van de gemeenteraad van Nederweert (gedeeltelijk) en
[appellant sub 7]
2.12. De gemeenteraad van Nederweert en [appellant sub 7] hebben bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4.5.2., onder a, van de planvoorschriften ten behoeve van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf voorzover van toepassing op een blauw omlijnd gebied tussen de Booldersdijk en de Bloemerstraat.
[appellant sub 7] die samen met zijn vader een varkenshouderij exploiteert, wenst zijn bedrijf te verplaatsen van de huidige locatie aan [locatie 10] te [plaats] naar het aan zijn vader toebehorend perceel aan de Booldersdijk. Door de onthouding van goedkeuring wordt deze verplaatsing onmogelijk. Appellanten achten de door verweerders op de plankaart ingetekende begrenzing van het gebied dat in het streekplan is aangeduid als "agrarisch gebied met weinig bebouwing" onlogisch. Zij stellen voor de grens enigszins naar het noorden te verleggen hetgeen landschappelijk gezien meer in de rede ligt en tevens voldoet aan de begrenzing op de streekplankaart.
2.12.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat voornoemde wijzigingsbevoegdheid in strijd is met een goede ruimtelijke ordening voorzover daardoor nieuwvestiging van agrarische bedrijven wordt mogelijk gemaakt op gronden die overeenkomen met gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als agrarisch gebied met weinig bebouwing waar dergelijke nieuwvestiging niet mogelijk is. Verweerders hebben de gebieden waarop de onthouding van goedkeuring aan het planvoorschrift betrekking heeft, op de plankaarten voorzien van een blauwe omlijning. Zij hebben overwogen dat de landschappelijke openheid die op grond van het streekplanbeleid wordt voorgestaan op een onaanvaardbare wijze door het plan wordt aangetast. Voor de exacte begrenzing op perceelsniveau hebben zij rekening gehouden met de situatie ter plaatse en zich georiënteerd op logische grenzen in het landschap.
2.12.2. Ter zitting hebben verweerders medegedeeld in te kunnen stemmen met de door de gemeenteraad voorgestelde begrenzing van het gebied waar nieuwvestiging van agrarische bedrijven mogelijk wordt gemaakt op de gronden die liggen tussen de Booldersdijk en de Bloemerstraat.
[appellant sub 7] heeft ter zitting verklaard hiermee te kunnen instemmen.
Nu verweerders zich op een ander standpunt stellen dan zij in hun bestreden besluit hebben ingenomen, en aangezien niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden sindsdien, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. In verband met het vorenstaande is het beroep van de gemeenteraad van Nederweert in zoverre en het beroep van [appellant sub 7] in zijn geheel gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht wat betreft de onthouding van goedkeuring aan artikel 4.5.2., onder a, van de planvoorschriften, voorzover van toepassing op de blauwe omlijning tussen de Booldersdijk en de Bloemerstraat ter hoogte van het perceel van
[appellant sub 7].
De overige beroepsonderdelen van de gemeenteraad
2.13. De gemeenteraad van Nederweert heeft verder bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring door verweerders aan de woningsplitsingsregeling in het plan.
2.13.1. Op grond van artikel 4.2.2., onder b. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" op of nabij de aanduiding "burgerwoning" op kaart 1: bestemmingen, een burgerwoning toegestaan, met dien verstande dat voorzover op kaart 1: bestemmingen, een maximum aantal burgerwoningen is aangegeven, ter plaatse meer dan één woning is toegestaan. Hiervan kan op grond van artikel 4.5.1., onder e, vrijstelling worden verleend teneinde een huisstalboerderij met de aanduiding "burgerwoning"op te splitsen in twee burgerwoningen, waarbij aan de volgende voorwaarden moet worden voldaan:
1. De inhoud van het hoofdgebouw (voormalige bedrijfswoning met eventueel aangebouwde bedrijfsruimte) bedraagt meer dan 900 m3.
2. Het landelijke karakter van het pand en erf als huisstalboerderij niet onevenredig wordt aangetast.
3. Het voormalige bedrijf is gesitueerd in een op kaart 2: ontwikkelingen weergegeven bebouwingscluster.
4. Het voormalige bedrijf is niet gesitueerd in een "geluidszone industrielawaai"of "onderzoekszone railverkeerslawaai". Voorzover het "onderzoekszone railverkeerslawaai" betreft, is woningsplitsing wel toegestaan indien door middel van een akoestisch ondersoek wordt aangetoond dat voldaan wordt aan de grenswaarde van de Wet geluidhinder (=60 dB(A)).
5. Voorzover de oppervlakte bijgebouwen meer dan 150 m2 (waarvan maximaal 100 m2 vrijstaand) per woning bedraagt, dient hiervan tenminste 50% te worden gesloopt.
6. Toename van het aantal burgerwoningen mag niet leiden tot nieuwe belemmeringen voor de ontwikkeling van de in de omgeving gelegen agrarische bedrijven.
2.13.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad vastgestelde regeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben hieraan goedkeuring onthouden. Zij hebben overwogen dat in het streekplan als hoofdlijn van beleid wordt aangegeven dat burgerwoningen in principe uit het buitengebied dienen te worden geweerd. Indien achteraf na de beëindiging van het agrarische bedrijf alsnog de wens tot splitsing bestaat, dienen hiervoor goede argumenten te worden aangedragen. Alleen indien vooraf duidelijk is dat een ruimtelijke kwaliteitsverandering is gegarandeerd kan een uitzondering op het voornoemde restrictieve beleid worden gemaakt. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat voornoemde regeling te onduidelijk is en te veel mogelijkheden biedt voor woningsplitsing voor huisstalboerderijen met de aanduiding "burgerwoning".
2.13.3. De Afdeling acht het door verweerders gevoerde beleid burgerwoningen in principe uit het buitengebied te weren niet onredelijk. In dit geval doet zich echter een aantal bijzondere omstandigheden voor. Verweerders hebben niet of onvoldoende bezien of deze omstandigheden aanleiding geven in dit geval een uitzondering te maken op hun beleid. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.
Met de regeling wordt beoogd een ruimtelijke kwaliteitsverbetering tot stand te brengen door middel van het slopen van een deel van de overtollige bijgebouwen en/of voormalige bedrijfsgebouwen. Tevens is woningsplitsing een mogelijkheid om voormalige agrariërs een financiële impuls te bieden om verloedering van oudere boerderijen tegen te gaan. De Afdeling acht het gelet op de stukken niet aannemelijk dat het bebouwd oppervlak na woningsplitsing zal toenemen ten opzichte van de oorspronkelijke bebouwing. Ingevolge artikel 4.5.1., onder e, sub 5, van de planvoorschriften zal de bouwmassa eerder afnemen. Mede gezien het deskundigenbericht kan worden geconcludeerd dat de voorwaarden voor woningsplitsing, zoals eerder omschreven, dusdanig zijn geformuleerd dat betwijfeld moet worden of de vrijstellingsregeling op grote schaal zal kunnen worden toegepast. In dit verband is tevens van belang dat het gebied waar woningsplitsing is toegestaan, is beperkt tot de huisstalboerderij met een inhoud van meer dan 900 m3 in de bebouwingsclusters zoals deze zijn aangegeven op de kaart Ontwikkelingen van het bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande is het besluit van verweerders in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de gemeenteraad van Nederweert is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan artikel 4.5.1., onder e, van de planvoorschriften.
2.14. De gemeenteraad van Nederweert heeft tevens bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 5.5.2., onder a, eerste lid, van de planvoorschriften.
2.14.1. In artikel 5.5.2., onder a, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen ten behoeve van de vergroting/vormverandering van de bestemming "Agrarisch bouwblok" wanneer is voldaan aan de voorwaarde dat de vergroting of vormverandering noodzakelijk is voor de continuïteit van het agrarisch bedrijf. De gemeenteraad is van mening dat deze voorwaarde noodzakelijk is om onnodige verstening van het buitengebied tegen te gaan. Verder acht hij het niet consequent dat verweerders dezelfde regeling bij de bestemming "Agrarisch gebied" in artikel 4.5.2., onder b, eerste lid, wel hebben goedgekeurd.
2.14.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad vastgestelde regeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben hieraan goedkeuring onthouden. Zij hebben overwogen dat door het criterium "noodzakelijk voor de continuïteit" een beperking aan de normale agrarische ontwikkelingsmogelijkheden wordt opgelegd die niet gerechtvaardigd wordt door de aanwezige natuur- en landschapsbelangen.
2.14.3. Op grond van artikel 5.1.1., van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde" onder meer bestemd voor het agrarisch grondgebruik en het behoud, herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke karakteristiek, cultuurhistorische waarden, landschapselementen en ecologische waarden. In artikel 5.1.2., onder a, is onder meer bepaald dat het agrarisch belang en de belangen van natuur en landschap nevengeschikt zijn.
Volgens de plantoelichting gelden op gronden met voornoemde bestemming strengere criteria wat betreft de afweging tussen het belang van een doelmatige bedrijfsontwikkeling en het behoud van specifieke waarden in een gebied. Met de bestreden voorwaarde is onder meer beoogd minder levensvatbare agrarische bedrijven uitbreidingsruimte te geven om zich ook op termijn te kunnen blijven handhaven en zo ook bij te dragen aan het behoud van natuur en landschap.
Verweerders zijn in hun bestreden besluit voorbij gegaan aan het beleidsuitgangspunt verstening in het buitengebied tegen te gaan, dat mede ten grondslag ligt aan het opnemen in het bestreden planvoorschrift van de voorwaarde dat de vergroting of vormverandering nodig is voor de continuïteit van het agrarisch bedrijf. Anders dan verweerders acht de Afdeling deze voorwaarde tevens relevant gelet op de hiervoor genoemde doelstelling van de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde". Zij acht voorts van belang dat verweerders dezelfde regeling in de bestemming "Agrarisch gebied" waar het beleid juist primair gericht is op het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, wel hebben goedgekeurd.
Verweerders hebben bij hun beoordeling van het plan met het voorgaande onvoldoende rekening gehouden. Gelet hierop is het besluit van verweerders in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de gemeenteraad van Nederweert is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan artikel 5.5.2., onder a, eerste lid, van de planvoorschriften.
Het beroep van [appellant sub 1] (gedeeltelijk)
2.15. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de regeling betreffende teeltondersteunende voorzieningen hoger dan 1,50 meter op gronden buiten het bouwvlak.
2.15.1. De gemeenteraad heeft in het plan voor plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” een gebruiksverbod opgenomen voor het oprichten van teeltondersteunende voorzieningen hoger dan 1,50 meter. Hiervan kan vrijstelling worden verleend.
2.15.2. Verweerders hebben deze planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben goedkeuring onthouden aan artikel 5.3.2, onder e, en artikel 5.5.1, onder j, van de planvoorschriften. In dit verband hebben zij gewezen op het provinciale beleid.
2.15.3. Het provinciale beleid is erop gericht teeltondersteunende voorzieningen hoger dan 1,50 meter alleen toe te staan binnen het agrarische bouwvlak. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Verweerders hebben het plan op dit punt terecht in strijd geacht met dit beleid. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het plan in zoverre in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 1] is op dit punt ongegrond.
2.16. [appellant sub 1] wenst verder zonder vrijstelling teeltondersteunende voorzieningen lager dan 1,50 meter op gronden buiten het bouwvlak te kunnen oprichten.
2.16.1. De gemeenteraad heeft wat betreft gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” een planregeling vastgesteld waarin tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen lager dan 1,50 meter ook buiten het bouwvlak zijn toegestaan.
2.16.2. Verweerders achten het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de regeling niet in overeenstemming is met het provinciale beleid. Zij hebben ook in dit verband goedkeuring onthouden aan artikel 5.3.2, onder e, en artikel 5.5.1, onder j, van de planvoorschriften.
2.16.3. Blijkens de Handleiding is voor de oprichting van teeltondersteunende voorzieningen lager dan 1,50 meter op gronden buiten het agrarische bouwvlak een vrijstelling noodzakelijk. Dit provinciale beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Verweerders hebben in het bestreden besluit ten aanzien van de bedenkingen van appellant overwogen dat het plan voorziet in de mogelijkheid vrijstelling te verlenen voor het oprichten van teeltondersteunende voorzieningen hoger dan 1,5 meter buiten het bouwvlak. In zoverre is volgens verweerders aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen.
Echter, verweerders hebben hierbij miskend dat zij aan deze regeling, opgenomen in artikel 5.5.1, onder j, van de planvoorschriften, in verband met de bedenkingen van de Werkgroep Behoud de Peel goedkeuring hebben onthouden. Voorts zijn zij bij de bespreking van de bedenkingen van appellant voorbij gegaan aan het belang van appellant bij de mogelijkheid teeltondersteunende voorzieningen lager dan 1,50 meter buiten het bouwvlak op te kunnen richten.
Gelet hierop is het besluit van verweerders in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan artikel 5.3.2, onder e, en artikel 5.5.1, onder j, van de planvoorschriften.
Gezien overweging 2.15.3. is de Afdeling van oordeel dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om alsnog goedkeuring te onthouden aan artikel 5.3.2, onder e, en artikel 5.5.1, onder j, van de planvoorschriften.
In verband met het voorgaande hoeven de overige bezwaren van appellant betreffende de teeltondersteunende voorzieningen geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.17. [appellant sub 11] exploiteert twee vleesvarkensbedrijven aan de [locatie 11] en [locatie 12] te [plaats]. Zijn beroep is gericht tegen de omstandigheid dat de aanduiding “schootsveld” zich op de plankaart gedeeltelijk uitstrekt over zijn gronden en bedrijfsgebouwen. Hij stelt dat het schootsveld ten onrechte is vergroot ten opzichte van het toegestane schootsveld in het vorige plan en het vergunde schootsveld in de milieuvergunning van de schutterij.
2.17.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemmingen “Agrarisch gebied” en “Agrarisch bouwblok” toegekend. Verder heeft de gemeenteraad aan een gedeelte van deze gronden de aanduiding “schootsveld” toegekend in verband met de schietoefeningen van de schutterij St. Lucie.
2.17.2. Verweerders hebben de aanduiding van het schootsveld van de schutterij op de plankaart niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat de aanduiding op de plankaart in overeenstemming is met het schootsveld zoals vergund in de hinderwetvergunning van de schutterij. Verweerders hebben verder goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” voorzover toegekend aan de gronden van appellant, echter om andere redenen.
2.17.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de aanduiding “schootsveld” gedeeltelijk over de bedrijfsgebouwen van appellant is geprojecteerd. In artikel 4.1.1. en artikel 7.1.1. van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” of “Agrarisch bouwblok”, voorzover voorzien van de aanduiding “schootsveld”, tevens zijn bestemd voor de schietsport. Aldus maakt het plan het mogelijk dat op alle bestreden gronden met de bestemmingen “Agrarisch gebied” en “Agrarisch bouwblok” en de aanduiding “schootsveld” geschoten kan worden, hetgeen, gelet op de aanwezigheid van de bedrijfsgebouwen van appellant, uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening ongewenst moet worden geacht. Verweerders hebben dit miskend. Hetgeen ter zitting is betoogd over het plaatsen van een kogelvanger, waardoor de kogels niet meer in het schootsveld terecht kunnen komen, kan hieraan niet afdoen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan in zoverre goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 11] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de aanduiding “schootsveld” wat betreft de gronden van [appellant sub 11].
Het beroep van [appellant sub 8]
2.18. [appellant sub 8] exploiteert aan de [locatie 13] te [plaats] een kwekerij annex tuincentrum. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in ruimere bebouwingsmogelijkheden op zijn perceel. Appellant vreest dat de beperking van zijn uitbreidingsmogelijkheden mede het gevolg is van de toekomstige ontwikkeling van de zogenoemde westelijke randweg.
2.18.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” met de nadere aanduidingen “Atc (tuincentrum)” en “kassen toegestaan” en verder de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. In de planvoorschriften heeft de gemeenteraad beperkingen gesteld aan de mogelijkheden tot uitbreiding van bebouwing op de gronden met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven”. Wegens de binding van het bedrijf van appellant met het buitengebied heeft de gemeenteraad evenwel in artikel 10.4.1, onder a, van de planvoorschriften via vrijstelling een uitbreiding van de bebouwing met 20% mogelijk gemaakt. De gemeenteraad heeft geen extra bebouwingsmogelijkheid ten behoeve van detailhandelsactiviteiten toegekend.
2.18.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat een uitbreidingsmogelijkheid van 20% via vrijstelling voldoende moet worden geacht ten behoeve van kwekerij-activiteiten. Verweerders hebben verder ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad dat detailhandel als ondergeschikte activiteit en als onderdeel van de kwekerij aanvaardbaar moet worden geacht, doch dat aan een vergroting van het bebouwde oppervlak ten behoeve van een uitbreiding van de detailhandel, gelet op het streekplanbeleid, geen medewerking kan worden verleend. Zij hebben hierbij in aanmerking genomen dat het bedrijf van appellant in het buitengebied ligt en dat activiteiten op het gebied van detailhandel van de door appellant gewenste omvang niet in het buitengebied thuishoren, maar in het stedelijk gebied, dan wel in een regionale kern.
2.18.3. In het streekplan is vermeld dat reguliere detailhandel in het buitengebied wordt uitgesloten, behalve als nevenactiviteit van agrarische bedrijvigheid in ter plaatse vervaardigde, be- en verwerkte agrarische producten. Detailhandelsactiviteiten dienen geconcentreerd te worden in stedelijke gebieden of onder voorwaarden in regionale kernen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
De vrijstellingsbevoegdheid in artikel 10.4.1, onder a, van de planvoorschriften biedt appellant de mogelijkheid onder voorwaarden de bebouwde oppervlakte van zijn gronden te vergroten met 20%. Niet is gebleken dat appellant door deze uitbreidingsmogelijkheid onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Gelet op de aard van het bedrijf van appellant en de vestiging ervan in het buitengebied hebben verweerders zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het regelen van de uitbreiding via een vrijstellingsbepaling aanvaardbaar is.
De vrees van appellant voor een beperking van zijn bedrijfsvoering ten gevolge van de aanleg van de westelijke randweg acht de Afdeling prematuur, aangezien ter zitting is komen vast te staan dat over een doortrekking van de Randweg West nog geen besluit is genomen en dat voorts het tracé van een eventuele doortrekking nog niet is uitgewerkt.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
Het beroep van de Stichting
2.19. De Stichting stelt zich op het standpunt dat het aanlegvergunningstelsel voor het draineren, het graven van sloten en andere werken die de waterhuishouding beïnvloeden, in samenhang met de doeleindenomschrijving van de verschillende bestemmingen, onvoldoende bescherming biedt aan het watersysteem en de daarmee verbonden landschaps- en natuurwaarden, met name in en om de gebieden behorend tot de ecologische hoofdstructuur (Peel, Peelvenen, Weerterbos).
2.19.1. De gemeenteraad heeft in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor het draineren, het graven van sloten en andere werken die de waterhuishouding beïnvloeden.
2.19.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat het in het plan gebruikte systeem ter bescherming van de hydrologische waarden in combinatie met de bescherming die de Keur van het waterschap en de relevante provinciale verordeningen bieden, voldoende moet worden geacht.
2.19.3. In artikel 4.4.1., aanhef en sub f, respectievelijk in artikel 5.4.1., aanhef en sub h, van de planvoorschriften is bepaald, dat het verboden is op de gronden met respectievelijk de bestemming “Agrarisch gebied” en “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) drainage aan te leggen en sloten te graven in de binnen de op plankaart 2: ontwikkelingen weergegeven “prioritaire stroomgebieden”, “intermediaire gebieden” en “kwelgebieden”, alsmede binnen de “hydrologische bufferzone”. Ingevolge respectievelijk artikel 4.4.3., aanhef en sub h en artikel 5.4.3., aanhef en sub k, kan de vergunning slechts worden verleend, indien de daar genoemde criteria in acht worden genomen. In de algemene beschrijving in hoofdlijnen in het plan is het beleid weergegeven ten behoeve van de bescherming en het herstel van de verschillende, hydrologisch te onderscheiden onderdelen van het watersysteem in het plangebied. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan vervatte regeling, enerzijds neergelegd in de toetsingscriteria voor het verlenen van aanlegvergunningen en anderzijds neergelegd in voornoemde algemene beschrijving in hoofdlijnen, in samenhang met bestaande sectorale wet- en regelgeving, voldoende bescherming biedt aan de verschillende onderdelen van het watersysteem en aan de daarmee samenhangende landschaps- en natuurwaarden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het beroep van de Stichting is in zoverre ongegrond.
2.20. De Stichting betoogt verder dat het aanlegvergunningstelsel voor het ophogen, afgraven, egaliseren, etc. van gronden en voor het scheuren van grasland onvoldoende bescherming biedt aan natuur- en landschapswaarden.
2.20.1. De gemeenteraad heeft in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor het ophogen, afgraven, egaliseren, diepploegen en diepwoelen van de bodem, alsmede voor het omzetten van grasland in bouwland.
2.20.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan evenmin in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat het door de gemeenteraad voorgestane aanlegvergunningstelsel ten aanzien van deze werkzaamheden in voldoende mate ruimte geeft voor een evenwichtige belangenafweging tussen het belang van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en de aanwezige natuur- en landschapsbelangen.
2.20.3. In artikel 5.4.1., aanhef en sub g, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de bodem op te hogen, af te graven, te egaliseren, te diepploegen en te diepwoelen, voorzover het een gebied betreft waaraan de aanduiding “gebied met kwetsbaar reliëf”, “archeologisch waardevol gebied” of de differentiatie “kleinschalig gebied” of “nat kleinschalig gebied” is toegekend, of binnen 10 meter van één van de elementen binnen de aanduiding “landschapselement/(beplanting, bijzondere boom, poel, steilrand, steilrand met beplanting)”. Voorts is in artikel 5.4.1., aanhef en sub j, bepaald dat het verboden is zonder aanlegvergunning grasland in bouwland om te zetten voorzover het betreft een gebied met de differentiatie “open gebied” of “nat kleinschalig gebied”.
In artikel 5.4.3., aanhef en sub g, van de planvoorschriften is als criterium voor de verlening van een vergunning voor het in een gebied met de aanduiding “kwetsbaar reliëf” of binnen een afstand van 10 meter uit de aanduiding “landschapselement/(steilrand, steilrand met beplanting of poel)” uitvoeren van de in artikel 5.4.1., aanhef en sub g, vermelde werkzaamheden, bepaald dat deze werkzaamheden noodzakelijk moeten zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening, dan wel voor de ontsluiting of nutsvoorziening van in het gebied gevestigde woningen of bedrijfsgebouwen. In artikel 5.4.3., aanhef en sub j, van de planvoorschriften is een vergelijkbare regeling opgenomen voor gebieden met de aanduiding “landschapselement/(beplanting of bijzondere boom)”.
De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze door de gemeenteraad voorgestane regeling in zoverre voldoende ruimte geeft voor een evenwichtige belangenafweging of dat met dit criterium voldoende bescherming wordt geboden aan de landschaps- en natuurwaarden in de gebieden met voornoemde aanduidingen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in artikel 5.1.2., onder b, sub 5, van de planvoorschriften is bepaald dat in gebieden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” en de aanduiding “gebied met kwetsbaar reliëf” het behoud van de aanwezige hoogteverschillen en de bodemopbouw dient te worden nagestreefd, terwijl het uitvoeren van de eerdergenoemde werkzaamheden het reliëf in het landschap geheel teniet kan doen. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de criteria die blijkens artikel 5.4.3., aanhef, sub g en sub j, in acht moeten worden genomen bij de afweging of een aanlegvergunning kan worden verleend voor genoemde werkzaamheden op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” en voorzover gelegen binnen 10 meter van een van de eerdergenoemde landschapselementen, strijdig zijn met de doeleinden die blijkens artikel 5.1.2., onder b, sub 7 tot en met sub 11, op deze gronden worden nagestreefd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat een nadere regulering van de werkzaamheden die van invloed zijn op het reliëf en de bodemopbouw en op de verschillende landschapselementen in deze kwetsbare gebieden niet kan worden gemist.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan in zoverre goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van de Stichting is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan artikel 5.4.1, aanhef en onder g, voorzover betrekking hebbend op de aanduiding “gebied met kwetsbaar reliëf” of binnen 10 meter uit de aanduiding “landschapselement/(beplanting, bijzondere boom, poel, steilrand, steilrand met beplanting)”.
2.20.4. Voorzover het aanlegvergunningstelsel betrekking heeft op het verlenen van een aanlegvergunning voor genoemde werkzaamheden in gebieden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde” en de differentiaties “kleinschalig gebied” en “nat, kleinschalig gebied” of de aanduiding “archeologisch waardevol gebied”, dan wel betrekking heeft op het verlenen van een aanlegvergunning voor het omzetten van grasland in bouwland wat betreft de door appellante genoemde gebieden is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerders de regeling in redelijkheid niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening hebben behoeven te achten.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van de Stichting is in zoverre ongegrond.
2.21. De Stichting betoogt verder dat aan de intensieve veehouderij te ruime uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. Appellante is van mening dat hierdoor een ernstige, onherstelbare aantasting optreedt van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van onder andere akkercomplexen. Appellante wenst voorts dat in het plan een regeling wordt opgenomen, welke bij uitbreiding van intensieve veehouderijen erfbeplanting verplicht stelt ten behoeve van een betere landschappelijke inpassing van de bebouwing.
2.21.1. De gemeenteraad heeft bij de toekenning van bouwblokken aan agrarische bedrijven gekozen voor een maatwerk-benadering, waarbij een belangenafweging plaatsvindt. Hierbij geldt enerzijds als uitgangspunt dat aan reële agrarische bedrijven een ontwikkelingsperspectief moet worden geboden en anderzijds het behoud van specifieke waarden in een gebied, waaronder ook de openheid van de akkercomplexen.
2.21.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Wel hebben zij aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan een aantal (gedeelten van) agrarische bouwblokken, waar het plan volgens hen voorziet in een onevenredig grote uitbreiding van het bouwblok ofwel in een uitbreidingsrichting die onevenredig veel schade toebrengt aan de aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden.
2.21.3. Hierboven is reeds gebleken dat verweerders de door het gemeentebestuur gebruikte methode om de omvang van agrarische bouwblokken te bepalen in overeenstemming hebben kunnen achten met het beleid in het streekplan, welk beleid de Afdeling niet onredelijk acht. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat wat betreft de hier door haar bestreden plandelen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in redelijkheid niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Voorzover appellante betoogt dat de aanleg van erfbeplanting bij uitbreiding van intensieve veehouderijen in het plan verplicht moet worden gesteld, overweegt de Afdeling dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet de mogelijkheid biedt om dergelijke verplichtingen op te leggen. Overigens sluit de planregeling erfbeplanting ter plaatse niet uit. Verweerders hebben de planregeling ten aanzien van de bestemming “Agrarisch bouwblok” in zoverre in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
Het beroep van de Stichting is in zoverre ongegrond.
2.22. De Stichting betoogt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in de aanduiding van een gebied voor normale ontwikkeling van glastuinbouw. Appellante stelt zich op het standpunt dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt voor het aangewezen gebied. Voorts stelt zij dat de noodzaak voor de aanduiding van een gebied ten behoeve van een dergelijke ontwikkeling niet is aangetoond, dat ten onrechte geen alternatieven in beschouwing zijn genomen en dat evenmin een goede belangenafweging heeft plaatsgevonden.
2.22.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellante betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de aanduiding “normale ontwikkeling glastuinbouw” toegekend, teneinde te voorzien in de behoefte aan ontwikkelingsmogelijkheden voor deze sector.
2.22.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.
2.22.3. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van overheidsorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel II, onder b, van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet (hierna: het Besluit m.e.r.), blijft, indien voor 14 maart 1999 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de Wet milieubeheer mededeling is gedaan van een ontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt en dit ontwerp ter inzage is gelegd, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.
Nu blijkens de stukken het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd op 27 november 1998 is de oude versie van het Besluit m.e.r. van toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C van de bijlage is in categorie 20.2 bepaald dat een MER moet worden gemaakt in het kader van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de aanleg van een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van 100 hectare of meer.
De in het plan aangewezen zone is bedoeld voor individuele bedrijfsontwikkeling en vestiging van glastuinbouwbedrijven. Er is geen sprake van een concentratiegebied voor glastuinbouw of van een projectvestiging. Voorts betreft de zone geen aaneengesloten gebied. Gelet op de planvoorschriften en de daarin gestelde voorwaarden aan vrijstellings- en wijzigingsbevoegheden ten behoeve van de ontwikkeling van glastuinbouwbedrijven kan in het plangebied voorts geen aaneengesloten glastuinbouwgebied van 100 hectare of meer ontstaan. Uit het voorgaande volgt dat, nu het oppervlak minder dan 100 hectare bedraagt bij de vaststelling van het plan geen MER behoefde te worden gemaakt.
2.22.4. In het streekplan is binnen de gemeente Nederweert een gebied aangewezen voor normale bedrijfsontwikkeling en vestiging van glastuinbouwbedrijven. In deze gebieden geldt als bovengrens aan de oppervlakte van de agrarische bouwkavel een omvang van maximaal
3 hectare. Wel dient een afweging op plaatselijk niveau plaats te vinden waarbij rekening gehouden dient te worden met bebouwingsprincipes, cultuurhistorisch en geomorfologisch patroon en openheid in het landschap. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan terecht in overeenstemming geacht met dit beleid. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in het plan een belangenafweging heeft plaatsgevonden, welke heeft geresulteerd in het opnemen van een zone, waarbinnen vestiging van en omschakeling naar glastuinbouw onder bepaalde voorwaarden met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid wordt toegestaan. Blijkens de planstukken is bij de begrenzing van deze zone onder meer als uitgangspunt genomen dat het extra ruimtebeslag door glastuinbouwbedrijven de landschappelijke waarden, met name in delen met een karakteristieke openheid, niet onevenredig mag aantasten. Niet is aannemelijk gemaakt dat bij de afweging van de betrokken belangen te weinig gewicht is toegekend aan het behoud van landschappelijke waarden. Onder meer waardevolle akkercomplexen, de uitloopgebieden van de dorpskernen en hydrologische bufferzones rond natuurgebieden zijn buiten de zone gelaten. Voor bedrijfsontwikkeling en vestiging van glastuinbouw in het prioritaire stroomgebied zijn in de planvoorschriften extra eisen gesteld aan de inrichting van de bedrijven in dat gebied. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan verweerders in dit geval in redelijkheid niet aan het streekplanbeleid hebben kunnen vasthouden. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Ten aanzien van de door appellante betwiste noodzaak voor aanwijzing van dit gebied voor normale bedrijfsontwikkeling van glastuinbouw, is de Afdeling van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat enige behoefte bestaat aan ontwikkelingsmogelijkheden in deze productierichting. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat verweerders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat de planregeling geen ontoelaatbare mate van lichthinder door assimilatiebelichting mogelijk maakt.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de Stichting is in zoverre ongegrond.
De overige beroepsonderdelen van [appellant sub 15]
2.23. [appellant sub 15], woonachtig aan [locatie 14], heeft bezwaar tegen de in het plan opgenomen regeling betreffende de maximaal toegestane woninginhoud en de voorwaarden voor vergroting van burgerwoningen nu voor agrarische bedrijfswoningen een ruimere regeling is opgenomen. Hij acht het onredelijk dat een onderscheid wordt gemaakt in de woonfunctie voor agrarische bedrijven en bestaande burgerwoningen. Appellant heeft voorts bezwaar tegen de bestemming "Agrarisch gebied" die is toegekend aan het bebouwingscluster Boeket-Aan 't Ven en de mogelijkheden om ter plaatse glastuinbouwbedrijven te vestigen en de bestaande intensieve veehouderijen uit te breiden omdat het agrarisch gebruik van deze gronden beperkt is. Hij wenst een hoofdbestemming "Bebouwingscluster".
2.23.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant en de direct omliggende gronden de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Aan de gronden aan weerszijden van de wegen Aan 't Ven en Boeket zijn op de ontwikkelingskaart tevens de aanduidingen "bebouwingscluster" en "normale ontwikkeling glastuinbouw" toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat in beginsel burgerwoningen niet in het buitengebied thuishoren en agrarische bedrijfswoningen wel. In het plan is met betrekking tot gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "burgerwoning" een burgerwoning is toegestaan waarbij dient te worden voldaan aan de tabel "bebouwing burgerwoning". In artikel 4 zijn tevens vrijstellingsregelingen opgenomen die het mogelijk maken met inachtneming van bepaalde voorwaarden burgerwoningen uit te breiden. De aanduiding "bebouwingscluster" is toegekend aan gebieden met geconcentreerde bebouwing, waar sprake is van een menging van functies en waar in het algemeen niet-agrarische functies domineren.
2.23.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en het plan op dit punt goedgekeurd. Zij hebben bij hun toetsing het door hen gevoerde beleid dat burgerwoningen die niet functioneel aan het buitengebied zijn gebonden uit het buitengebied moeten worden geweerd in aanmerking genomen. Daaruit volgt dat het beleid ten aanzien van functies die wel in het buitengebied thuishoren ruimer van opzet is dan ten aanzien van functies die daar niet thuishoren waardoor een verdergaande en ongewenste verstening van het buitengebied wordt tegengegaan, aldus verweerders.
2.23.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Het beleid om geen nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan, is in het algemeen niet onredelijk. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. Verweerders hebben in het feit dat in het buitengebied al burgerwoningen aanwezig zijn, in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien van dit beleid af te wijken en ruime uitbreidingsmogelijkheden toe te staan. De Afdeling constateert in dit verband dat uit de stukken blijkt dat de bestaande burgerwoningen ongeacht hun omvang als zodanig zijn bestemd en dat het hoofdgebouw afhankelijk van de bestaande inhoud na vrijstelling kan worden vergroot tot maximaal 550 m3 of tot 650 m3. In vergelijking daarmee mag de inhoud van agrarische bedrijfswoningen maximaal 650 m3 beslaan en na vrijstelling met 200 m3 worden vergroot ten behoeve van een rustende boer. Van grote verschillen tussen de maatvoering van burgerwoningen en van bedrijfswoningen is derhalve geen sprake. Aannemelijk is geworden dat verweerders wat betreft eventuele nieuw te vestigen glastuinbouwbedrijven en de als zodanig bestemde intensieve veehouderijen ervan hebben kunnen uitgaan dat conflictsituaties met de woonfunctie zich niet zullen voordoen. Voorzover appellant meent dat het gebruik van tuinen en moestuinen bij burgerwoningen in strijd is met deze bestemming constateert de Afdeling dat in artikel 4.3.4. is bepaald dat als niet strijdig gebruik wordt beschouwd het gebruik van gronden behorende bij burgerwoningen ten dienste van de bestaande burgerwoningen (tuin, moestuin, weide voor pony's e.d.).
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is genomen of voorbereid in strijd met het recht. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 15] is in zoverre ongegrond.
De overige beroepsonderdelen van [appellant sub 1]
2.24. [appellant sub 1] exploiteert in maatschapsverband een tuinbouwbedrijf en pluimvee- en rundveehouderij aan de [locatie 15] te [plaats]. Hij heeft bezwaar tegen de bestemming van zijn gronden aan Booldersdijk ongenummerd waarop hij thans aardbeien teelt. Appellant acht de toegekende bouwkavel te klein en wenst voorts de mogelijkheid op deze gronden kassen op te richten ten behoeve van binnenteelt.
2.24.1. De gemeenteraad heeft aan het grootste deel van de gronden van appellant aan de Booldersdijk ongenummerd de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarde" met de differentiatie "nat kleinschalig gebied" en aan een deel van de gronden grenzend aan de weg de bestemming "Agrarisch bouwblok" zonder de differentiatie “glastuinbouw” toegekend.
2.24.2. Verweerders achten de door de gemeenteraad getroffen regeling met betrekking tot de gronden van appellant aan de Booldersdijk ongenummerd niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de aan deze gronden toegekende bouwkavel toereikend is voor de bedrijfsvoering van appellant. Voorts zijn zij van mening dat nieuwvestiging van glastuinbouw ter plaatse gelet op de aanwezige waarden niet aanvaardbaar is.
2.24.3. In het streekplan zijn de gronden van appellant aangegeven als "natuurgebied en multifunctioneel bos" en "milieubeschermingsgebied". In deze gebieden mogen volgens het provinciale beleid geen agrarische bedrijven meer worden gevestigd en mag de bouwkavel van bestaande agrarische bedrijven niet worden vergroot. Het beleid is voorts erop gericht aan elk agrarisch bedrijf een bouwblok op maat toe te kennen op basis van een afweging van de agrarische noodzaak en andere belangen en waarden. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad naar aanleiding van het verzoek van appellant om aan zijn perceel aan Booldersdijk ongenummerd een bouwblok ten behoeve van een kas toe te kennen bij de voorbereiding van het bestemmingsplan de mogelijkheid hiertoe heeft opengelaten. Aan toekenning van een bouwblok met glastuinbouw heeft de gemeenteraad de voorwaarden verbonden dat de kas en andere bebouwing op het aangrenzende perceel [locatie 16] van de broer van appellant moeten worden gesloopt en dat appellant concrete plannen moet hebben. De kas op het perceel [appellant sub 16] is vóór het besluit tot vaststelling van het plan gesloopt. De gemeenteraad heeft aangegeven ten onrechte ervan te zijn uitgegaan dat de sloop als gevolg van een saneringsregeling heeft plaatsgevonden. Ter plaatse van de voormalige kas is op de plankaart geen bouwblok opgenomen en aan het perceel van appellant is een bouwblok zonder de mogelijkheid van glastuinbouw toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders in hun belangenafweging en hun conclusie dat sprake is van nieuwvestiging van glastuinbouw onvoldoende betrokken de omstandigheid dat de door appellant gewenste kas de afgebroken kas op [appellant sub 16] zou vervangen.
Gelet op het vorenstaande is het besluit van verweerders in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de [appellant sub 1] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het bestreden plandeel aan Booldersdijk ongenummerd.
Het beroep van [partij 2 appellanten sub 2]
2.25. [partij 2 appellanten sub 2] heeft aan de Lochtstraat in Ospel een perceel kadastraal bekend sectie […], nummer […], waarop een bedrijfsgebouw staat dat zij in gebruik heeft voor opslag van autobanden en automaterialen ten behoeve van de door haar geëxploiteerde groothandel in autobanden. Appellante heeft bezwaar tegen de aan dit perceel toegekende agrarische bestemming. Zij wenst ter plaatse een woonbestemming. Voor het geval dit niet mogelijk is, verzoekt zij het bestaande gebruik als zodanig te bestemmen.
2.25.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellante aan de Lochtstraat de bestemming "Agrarisch gebied" met de differentiatie "kernrandgebied" toegekend. Op het kaartblad "Ontwikkelingen" zijn de gronden aangegeven als "bebouwingscluster"en "recreatief uitloopgebied". In artikel 4.1.2., onder b, sub 5, van de planvoorschriften is bepaald dat in kernrandgebieden het volgende wordt nagestreefd: behoud van het woonmilieu in de kernen; behoud van het contrast tussen bebouwde kom en onbebouwd buitengebied; het toestaan van een geringe toename van bebouwing aansluitend aan bestaande bouwmassa's. De gemeenteraad heeft bij het toekennen van de bestemming in aanmerking genomen dat het perceel buiten de bebouwde kom van Ospel ligt en dat het bestemmingsplan de bouw van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied uitsluit.
2.25.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Zij hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat het perceel feitelijk deel uitmaakt van het buitengebied en hebben bij hun beoordeling het provinciale beleid met betrekking tot het weren van woningen in het buitengebied betrokken.
2.25.3. Gelet op de stukken hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het perceel van appellante tot het buitengebied moet worden gerekend. Het beleid om geen nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan is in het algemeen niet onredelijk. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. In de omstandigheid dat het gemeentebestuur bij brief van 25 oktober 1977 aan appellante heeft aangegeven wijziging van het "Algemeen Bestemmingsplan Nederweert 1972" te zullen bevorderen ten einde de bouw van een woonhuis op het perceel mogelijk te maken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Zij neemt daarbij in aanmerking dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan het voorbereidingsbesluit van 30 januari 1978. Verder betreft het een brief uit 1977 waarvan de gemeenteraad bij de vaststelling van dit plan afstand heeft genomen in verband met gewijzigde omstandigheden en nieuw beleid. De Afdeling stelt vast dat door de gemeenteraad bij de totstandkoming van het plan dat hier aan de orde is geen in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat in dit bestemmingsplan een woning zou worden opgenomen.
2.25.4. Wat betreft het op het perceel van appellante aanwezige bedrijfsgebouw, heeft de gemeenteraad zich op het standpunt gesteld dat het overgangsrecht op dit gebouw van toepassing is. Ter zitting is komen vast te staan dat al ongeveer vijftig jaar een loods op dit perceel staat. Voorts is niet aannemelijk geworden dat dit bedrijfsgebouw binnen de planperiode zal worden afgebroken. In verband hiermee en de rechtszekerheid in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat het bestaande gebruik overeenkomstig de bestaande situatie in het plan had moeten worden opgenomen. Gelet hierop is het plan in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [partij 2 appellanten sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover verweerders goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" betreffende het perceel kadastraal bekend sectie […], nummer […], te [plaats]. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om aan dit plandeel goedkeuring te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 16]
2.26. [appellant sub 16] exploiteert aan de [locatie 17], [locatie 18] en [locatie 19] te Weert een pluimveehouderij en eierhandel. Hij heeft bezwaar tegen het plan voorzover dat niet voorziet in de mogelijkheid om zijn bedrijf te hervestigen op zijn perceel aan de Hushoverheggen en Laarderheideweg. Verplaatsing van zijn bedrijf is noodzakelijk nu de gemeente Weert zijn huidige bedrijfsperceel wenst aan te kopen in verband met de bouw van een nieuwe woonwijk.
2.26.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant aan de Hushoverheggen en de Laarderheideweg de bestemming "Agrarisch gebied" en de differentiatie "gebied met zeer waardevolle openheid" toegekend. Op deze gronden zijn uitsluitend toegestaan bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de doeleinden genoemd in artikel 4.1.1. van de planvoorschriften. Nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf is uitgesloten.
2.26.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Zij hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat het streekplan vestiging ter plaatse van een intensieve veehouderij niet toestaat.
2.26.3. Mede gezien het deskundigenverslag is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de omgeving van voornoemd perceel aan de Hushoverheggen en Laarderheideweg wordt gekenmerkt door open gebied.
In het streekplan maakt voornoemd perceel deel uit van het gebied waaraan de aanduidingen "agrarisch gebied met weinig bebouwing" en "centrumgebied melkveehouderij" zijn toegekend. Het doel van deze beleidscategorie is onder meer het in stand houden en ontwikkelen van het bebouwingsarm karakter en de rust, gecombineerd met bedrijfsontwikkeling in de agrarische sector met een zo laag mogelijke bebouwingsdichtheid. In dit gebied geldt als beleidslijn onder meer dat agrarische bedrijven zich daar niet mogen vestigen, met uitzondering van melkveehouderijbedrijven. Voorts is het beleid van verweerders in het algemeen gericht op behoud van openheid. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. In de omstandigheid dat appellant zijn bedrijf aan de Rietstraat op den duur vermoedelijk zal moeten verplaatsen als gevolg van stedelijke ontwikkelingen hebben verweerders in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien van hun voornoemd beleid af te wijken. In dit verband is ter zitting gebleken dat het bestemmingsplan "Laarveld" dat door de gemeenteraad van Weert op
28 juni 2001 is vastgesteld wat betreft de gronden van appellant aan de Rietstraat nog niet onherroepelijk is geworden. In dat plan heeft het perceel van appellant aan de Rietstraat de bestemming "Uit te werken woondoeleinden – Wu –" gekregen. Blijkens de voorschriften mogen onder meer geen bouwlocaties worden geprojecteerd binnen de individuele dan wel cumulatieve milieucirkels van binnen of buiten het plangebied gelegen (agrarische) bedrijven.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.
Ter zitting hebben verweerders overigens medegedeeld zich te zullen inspannen teneinde door overleg met alle betrokkenen een oplossing te vinden voor het bedrijf van appellant.
2.27. Verweerders dienen ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 9], de gemeenteraad van Nederweert, [appellanten sub 13], [appellant sub 7], [appellant sub 11], [appellant sub 1] en [partij 2 appellanten sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3],
[appellant sub 15], [appellante sub 4] en de Stichting is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [partij 1 appellanten sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 9], [appellant sub 3], [appellanten sub 13], [appellante sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 11] in hun geheel en [appellant sub 5], de gemeenteraad van Nederweert, [appellant sub 15], de Stichting, [appellant sub 1] en [partij 2 appellanten sub 2] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van
23 november 1999, kenmerk 99/54309M, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
1. een gedeelte van het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” aan de [locatie 1] te [plaats];
2. een gedeelte van het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” aan de [locatie 33] te [plaats];
3. de plandelen met de bestemming “Recreatieve doeleinden” en de aanduiding “recreatiecentrum/camping (Rc)” aan de [locatie 7] te [plaats];
4. de in het plan opgenomen bijgebouwenregeling voor wat betreft de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden", "Bos- en natuurgebied", "Agrarisch bouwblok", "Recreatieve doeleinden", "Bijzondere doeleinden", "Niet-agrarische bedrijven" en artikel 22, lid c, (overgangsbepalingen) van de planvoorschriften;
5. de artikelen 10.2., onder d, sub 1, eerste gedachtestreepje, en 10.2., onder e, sub 1, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften;
6. artikel 4.5.2, onder a, van de planvoorschriften, voorzover van toepassing op de blauwe omlijning tussen de Booldersdijk en de Bloemerstraat ter hoogte van het perceel van [appellant sub 7];
7. artikel 4.5.1., onder e, van de planvoorschriften;
8. artikel 5.5.2., onder a, eerste lid, van de planvoorschriften;
9. artikel 5.3.2, onder e, en artikel 5.5.1, onder j, van de planvoorschriften;
en goedkeuring is verleend aan:
10. het plandeel met de aanduiding “schootsveld” wat betreft de gronden van [appellant sub 11];
11. artikel 5.4.1., aanhef en onder g, van de planvoorschriften, voorzover betrekking hebbend op de aanduiding “gebied met kwetsbaar reliëf” of binnen 10 meter uit de aanduiding “landschapselement/(beplanting, bijzondere boom, poel, steilrand, steilrand met beplanting)”;
12. het bestreden plandeel aan Booldersdijk ongenummerd betreffende de gronden van [appellant sub 1];
13. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied” voorzover betrekking hebbend op het perceel, kadastraal bekend, sectie […], nummer […], te [plaats];
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.5, III.9 en III.13 genoemde planonderdelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III. 5 en III.9 genoemde planvoorschriften en het onder III.13 genoemde plandeel in de plaats treedt van het onder III. vermelde besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 10], [appellant sub 17], [appellant sub 12], [appellant sub 8] en [appellant sub 16] in hun geheel en [appellant sub 5], de gemeenteraad van Nederweert, [appellant sub 15], de Stichting, [appellant sub 1] en [partij 2 appellanten sub 2] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 4.864,12; dit bedrag dient door de provincie Limburg als volgt te worden betaald aan:
1. [partij 2 appellanten sub 2] € 853,38, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 5] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellant sub 11] € 693,98, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. [appellant sub 7] € 692,38, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
5. [appellant sub 1] € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
6. [appellant sub 9] € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
7. [appellanten sub 13] € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
8. de gemeenteraad van Nederweert € 48,38;
VIII. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 3], de gemeenteraad van Nederweert, [appellant sub 15], [appellanten sub 13], [appellante sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 11], de Stichting, [appellant sub 1] en [partij 2 appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht
(€ 102,10 voor [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 3], [appellant sub 15], [appellanten sub 13], [appellant sub 7], [appellant sub 11], [appellant sub 1] en [partij 2 appellanten sub 2] elk afzonderlijk en € 204,20 voor de gemeenteraad van Nederweert, [appellante sub 4] en de Stichting elk afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en
mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.