200200997/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 14 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Abcoude.
Bij besluit van 27 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Abcoude (hierna: burgemeester en wethouders) appellante, onder last van een dwangsom, aangeschreven de op het [locatie] te [plaats] zonder bouwvergunning geplaatste erfafscheidingen te verlagen tot een hoogte van 1 meter of minder, gemeten vanaf de voet van de erfafscheidingen.
Bij besluit van 13 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 6 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 januari 2002, verzonden op 15 januari 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar appellante in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J.G. Noordhoff, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat voor de onderhavige schuttingen geen bouwvergunning is vereist. Zij stelt zich op het standpunt dat hier sprake is van werkzaamheden behorende tot het gewone onderhoud als bedoel in artikel 43, eerste lid, sub b, van de Woningwet.
2.2. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het geheel vernieuwen en (deels) vergroten van de erfafscheidingen niet tot het normale onderhoud kan worden gerekend en dat mede gelet op het bepaalde in
artikel 43, eerste lid, sub k, van de Woningwet daarvoor derhalve een bouwvergunning is vereist. Vaststaat dat appellante niet over een vergunning beschikte voor het plaatsen van de schuttingen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot oplegging van de last.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders tot de conclusie hebben kunnen komen dat legalisering niet mogelijk is.
Het standpunt van appellante, dat artikel 4 van het destijds nog ontwerp-bestemmingsplan ‘Beschermd dorpsgezicht Abcoude’ zich niet tegen de onderhavige erfafscheidingen verzet, wordt niet gedeeld. Ingevolge dit artikel bedraagt de toelaatbare bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen tussen de voorgevel van hoofdgebouwen en de openbare weg maximaal 1.00 meter. De onderhavige erfafscheidingen staan tussen de voorgevel en de openbare weg en zijn 1.80 meter hoog, zodat niet aan artikel 4 wordt voldaan. Het feit dat de erfafscheidingen niet geheel tot aan de weg komen doet daar niet aan af.
De stelling van appellante dat burgemeester en wethouders met twee maten meten, omdat niet tevens haar buren zijn aangeschreven, faalt eveneens, omdat de erfafscheidingen door of vanwege haar zijn gebouwd, hetgeen zij ook niet heeft weersproken.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel sluit de Afdeling zich eveneens aan bij het oordeel van de rechtbank. Van schending van dit beginsel is niet gebleken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002