200200683/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 21 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van
Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) appellant vergunning verleend voor het bouwen van een duiventil op het dak van zijn woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [partij] te [woonplaats] (hierna: partij) gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 januari 1999 herroepen in die zin dat dit wordt ingetrokken, en de aanvraag om bouwvergunning alsnog afgewezen. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 28 januari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2001, verzonden op 20 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft bericht van deze gelegenheid gebruik te maken.
Bij brief van 31 mei 2002 heeft [partij] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.D. van Tellingen, advocaat te Apeldoorn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. E. de Ridder, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Burgemeester en wethouders hebben op de door appellant gedane aanvraag om bouwvergunning beslist zonder dat, overeenkomstig het voorschrift van artikel 6, eerste lid, van de Welstandsverordening Den Haag, advies van de welstandscommissie is ingewonnen. Burgemeester en wethouders hebben het bouwplan vervolgens alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie. Deze commissie heeft op 22 september 1999 een negatief welstandsadvies uitgebracht. Bij besluit van 14 juni 2000, welk besluit thans ter beoordeling ligt, hebben burgemeester en wethouders dit advies overgenomen en de eerder verleende bouwvergunning herroepen (ingetrokken) en alsnog geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders op het uitgebrachte welstandsadvies hadden mogen afgaan, faalt. De Afdeling is niet gebleken dat het uitgebrachte advies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont op grond waarvan burgemeester en wethouders het niet aan hun beslissing op bezwaar ten grondslag hadden mogen leggen.
Appellant heeft verder niet met een deskundigenbericht onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt, dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat appellant geen rechten heeft kunnen ontlenen aan de op
21 januari 1999 verleende bouwvergunning. Immers, burgemeester en wethouders dienen dit besluit, beslissende op het bij hen ingediende bezwaarschrift, aan een volledige heroverweging te onderwerpen, waarbij moet worden geoordeeld of het eerder genomen besluit al dan niet kan worden gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat burgemeester en wethouders de gevraagde bouwvergunning, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, dienden te weigeren, gelijk zij bij de beslissing op bezwaar hebben gedaan.
2.4. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel faalt. Nu een van de weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet zich voordoet, hebben burgemeester en wethouders geen beleidsvrijheid bouwvergunning te verlenen. Voor zover appellant bedoelt dat burgemeester en wethouders van het negatieve welstandsadvies hadden moeten afwijken, omdat de welstandscommissie in andere gevallen positief heeft geadviseerd, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan, dat deze gevallen een andere situatie dan die van appellant betreffen.
2.5. Hetgeen appellant verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002