200200285/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerders.
Bij besluit van 23 juli 1999, kenmerk DWM/172262, hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgesteld dat de [locatie] een ernstig geval van bodemverontreiniging in de zin van artikel 29 van de Wet bodembescherming betreft, alsmede vastgesteld dat er op deze locatie sprake is van een urgent geval van bodemverontreiniging in de zin van artikel 37 van de Wet bodembescherming. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben voorts vastgesteld dat uiterlijk vóór 1 januari 2009 begonnen dient te worden met de sanering. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 22 februari 2000, kenmerk DWM/DRGG/2000/1444, verzonden op 28 februari 2000, hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2001, no. 200011242/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voorzover het ziet op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het vastgestelde saneringstijdstip.
Bij besluit van 6 december 2001, kenmerk DWM/2001/8949A, verzonden op 6 december 2002, hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland hun besluit op bezwaar herzien. Hierbij hebben zij het uiterste tijdstip voor de aanvang van de sanering vastgesteld op het jaar 2007. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2002 en 14 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen en ir. M.J.M. Reinders, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen.
Tevens is daar namens [autobedrijf] mr. E.J.C. van Hartingsveldt, advocaat te Leiden, als partij gehoord.
2.1. De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 16, sub G, van de Invoeringswet stedelijke vernieuwing in samenhang met de artikelen 1, sub r, juncto 2, vierde lid, van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, burgemeester en wethouders van Leiden per 1 januari 2002 het bevoegd gezag ten aanzien van het bestreden besluit zijn geworden.
2.2. Appellant voert aan niet te kunnen instemmen met het nieuwe uiterste tijdstip voor de aanvang van de sanering. Het jaar 2007 ligt, volgens appellant, gelet op de spoedeisendheid van de sanering en de inmiddels al verstreken tijd, te ver in de toekomst. Hij stelt dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij de door hen uitgevoerde belangenafweging een te groot gewicht aan de belangen van [garagehouder] hebben toegekend. Het belang van [garagehouder] bij een lange termijn weegt, volgens appellant, niet op tegen zijn belang bij een spoedige sanering. Hij stelt in onzekerheid te verkeren over de vraag of de bodemverontreiniging schadelijk is voor de gezondheid en niet in staat te zijn zijn woning tegen een redelijke marktconforme prijs te verkopen zolang de vervuiling nog niet is verwijderd. Tevens stelt hij dat verweerders hebben getalmd met het tijdig inpassen van de plannen van de garagehouder.
2.2.1. Verweerders stellen dat het bevoegd gezag bij het vaststellen van de uiterste datum voor de aanvang van een bodemsanering over een zekere vrije beslissingsruimte beschikken. Zij zijn van oordeel dat in het bestreden besluit duidelijk wordt aangegeven hoe met deze ruimte is omgegaan en dat hierbij voldoende rekening is gehouden met de belangen van appellant.
2.2.2. In haar uitspraak van 12 september 2001, no. 200011242/1, heeft de Afdeling vastgesteld dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij het vaststellen van het saneringstijdstip een juiste toepassing aan de door hen gehanteerde “Circulaire bepaling saneringstijdstip voor gevallen van ernstige verontreiniging waarvoor sanering urgent is“ (verder: de Circulaire) hebben gegeven. Uit evengenoemde circulaire volgt dat het saneringstijdstip in categorie II valt en dat met de sanering dient te worden gestart tussen 4 en 10 jaar na het afgeven van de beschikking. Ingevolge de Circulaire dient bij het bepalen van het uiteindelijke aanvangstijdstip van sanering binnen de bandbreedte van de categorie een afweging te worden gemaakt op grond van maatschappelijke criteria.
De Afdeling stelt vast dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland de hen bij de vaststelling van het saneringstijdstip binnen de door de Circulaire gegeven kaders toekomende beleidsvrijheid hebben ingevuld door aansluiting te zoeken bij hun beleidsnotitie "Beleidskader tijdstipbepaling bodemsanering". Deze notitie bevat een systematiek van prioriteitstelling en tijdstipbepaling die een uitwerking is van de urgentiesystematiek zoals die is vastgelegd in de Circulaire.
2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de aanwezigheid van het onderhavige geval van bodemverontreiniging reeds in het midden van jaren tachtig bij verweerders bekend was. Pas op 12 juni 1998 hebben verweerders een melding van deze bodemverontreiniging bij gedeputeerde staten van Zuid-Holland ingediend. Gedeputeerde staten hebben niet eerder dan bij besluit van 23 juli 1999 vastgesteld dat hier sprake was van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering urgent was. De besluitvorming ten aanzien van dit geval heeft dan ook zeer lang op zich laten wachten. De Afdeling is niet gebleken dat er bij de besluitvorming rekening is gehouden met deze bijzondere omstandigheden die het noodzakelijk kunnen maken om van boven genoemd beleidskader af te wijken. Noch uit het bestreden besluit noch anderszins blijkt dat deze bijzondere omstandigheden bij de besluitvorming zijn meegewogen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit dient dan ook, onder gegrondverklaring van het beroep, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 6 december 2001, kenmerk DWM/2001/8949A;
III. draagt burgemeester en wethouders van Leiden op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Leiden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 748,19 [waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand]; het totale bedrag dient door de gemeente Leiden te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Leiden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002